STAATSBLAD
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
BESLUIT van 28 Maart 1952, houdende nadere wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement met betrekking tot de aanspraken op bezoldiging van ambtenaren, die zich voor eerste oefening in werkelijke militaire dienst bevinden.
Wij JULIANA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 25 October 1951, No. 467/R, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, afdeling Ambtenarenzaken, bureau I;
Gelet op artikel 125, eerste lid, van de Ambtenarenwet 1929;
De Raad van State gehoord (advies van 18 Maart 1952, No. 16);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken van 25 Maart 1952, No. U 1093/R, Hoofdafdeling Overheidspersoneelszaken, afdeling Ambtenarenzaken, bureau I;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel I
Het Koninklijk besluit van 12 Juni 1931 (Staatsblad No. 248) tot vaststelling van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 5 October 1951 ( Staatsblad No. 442), wordt als volgt gewijzigd:
A. Na artikel 17 wordt ingevoegd een artikel 17a luidende:
De ambtenaar, die voor eerste oefening in werkelijke dienst is, geniet gedurende de eerste elf maanden daarvan of, indien hij een eerste oefening van kortere duur te vervullen heeft, gedurende de eerste oefening, de aan zijn ambt verbonden bezoldiging tot een bedrag, dat gelijk is aan het bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.
B. In artikel 17, eerste lid, wordt in plaats van „de artikelen 18 tot en met 20” gelezen: de artikelen 17a, 18, 19 en 20.
C. In artikel 20 wordt in plaats van „de artikelen 17, 18 en 19” gelezen: de artikelen 17, 17a, 18 en 19.