doen, berekende geen enkele kans om te winnen, en liet zijn blikken meer boeien door de schelle flonkeringen van de met edelgesteentenversierde knopringen van meneer Beaucourtois, dan door de krijgstactiek waarmede hij zijn koning van alle vijandelijke aanvallen moest vrijwaren. Eén gedachte slechts begeesterde hem : Fanny lospeuteren aan de verknochtheid der echtelingen Beaucourtois, om met haar een eigen, gezellig huishoudentje te stichten. Hare kennismaking had een wond in zijn vrijgezellenharnas gekorven. Hij had zich weliswaar nooit aangesteld als een hater van het huwelijk, maar dat het jonkmansleven hem zoo ras zou tegen-gewalgd hebben, viel buiten zijne berekening. Vroegtijdig wees geworden, opgeleid door een nurkschen oom, moest hij zich aldra zelfstandig gedragen in den gang der dagen. Onverpoosd kampte hij tegen de wisselvalligheden der getijden en wist zich, door zijn ingeboren ijverlust en energieke volharding, op te werken in de maatschappij boven het vulgaire gepeupel. De gelegenheid om zich onbekommerd te vermaken als zoovele jonge lui van zijn ouderdom en stand ontbrak hem meestal, en bleef er soms al eens een vrij uurtje op overschot, dan zette hij zich genoeglijk te lezen, in ’t een of ’t ander pas-gepubliceerde werk dat ophef veroorzaakt had. Zoo was hem ook Johanna Van Wouden’s « Hollandsch Binnenhuisje » in handen gevallen. In één trek had hij dat keurige boekje uitgelezen. Hij vond het bovenmatig-lief, netjes verteld, al beschouwde hij den stijl, in zijn bijbelsche simpelheid, als reeds wat verouderd. Uit ieder blad scheen hem ’t opgeruimde geschater vaneen gezonden meisjeslach tegen te wapperen. Hij herlas het, en telkens blonken er nieuwe sieraden in het gepolijste woordenschrijn, waaronder de ziel van twee benijdenswaardige gelieven lag te ademhalen. Omstreeks dien tijd viel zijn prettig avontuurtje met Fanny voor, en van toen af nevelde er een schrijnende weemoed om zijn gepeinzen, wanneer hij mijmerde over zijn celibatairen toestand. Wat was hij nu eigenlijk met al zijn jonkmansvoorrechten? Een dompelaar, een foorkramer zonder bediening, een rondreizend straatmuzikant zonder speeltuig, een moderne menestreel die zijn onstandvastige liefde offerde op het zoenaltaar der meisjes, een boheemsche huurling zwalpend van het éene kosthuis naar het andere, waar je nooit of nooit eens een smakelijk brokje, ordentelijk opgediend, te verorberen