van toegesmakte deurtjes, fluister-zacht gesuis van afscheidkusjes, prettige uitroepjes, geruiscti van zijden toiletten, en dan niets meer, dan het verwijderend gedokker der voituren over de kasseien.

Paul keerde te voet huiswaarts langs de verlaten straten, waar druilde week-zilverig maanlicht van vredigen meinacht. Dien nacht bleef hij lange wakker liggen. Hij zag zich weer met Fanny in het afgezonderde prieeltje, minnekoozend Eindelijk ingesluimerd, droomde hij van een onbekende hetaïre, een vurige, bruin-getaande tzigane, naakt, met oogen waar een vlam in stak; ze danste een woesten szardas, verwilderd-zwaaiend met de kronkelende armen, jongleerend met brandende fakkels, fantasmagorisch in pantherlenige lijfzwenkingen, terwijl haar los-hangende haren wild langs den rug vlaggelden lijk een zwarte sluier en haar vlugge voeten trippelden op den juichenden rhythmus van tartend cymbalengeklingel en klaterende castagnetten... En ze danste... danste al maar door, rapper en woester, wentelend, slingerend, plooiend haar behendig-spartelend lichaam tot ze plots pal stond lijk een dreigende Vestaal in den rooden gloed van walmende toortsen...

De volgende dagen belde hij bij Fanny aan. Haar papa, met den welluidenden naam van Beaucourtois, was een joviale kerel, dikbuikig, wèlstellend, gewezen kapitein der Burgerwacht, in zich vereenigend de noodige vereischten van een parvenu-type, die op tijd een glaasje lustte en voor zijn vrouw een innige aanbidding veropenbaarde. Hij was dan ook met Paul dikke vriend geworden, genegenheid die nog meer aangroeide toen hij wist dat deze een flinke schaakspeler was. Ja, dat was een zwakje van hem : op ’t schaakspel was hij verslingerd en hij nam iedere gelegenheid te baat om zich met welgevallen over te geven aan deze geduld-vergende liefhebberij. Met Paul alzoo lapte hij menig partijtje af, en wanneer hij dan won, wreef hij zelftevreden langs zijn rood-opgeblazen renteniersaangezicht, met een zegevierend gebaar de cognacborreltjes vullend... Uren aaneen kon hij blijven spelen, met talmende hand en ernstig-geplooid voorhoofd de ivoren stukken verschuivend op het vierkante wit-en-zwartgeruite vlak, misnoegd sakkerend bij een ongelukkigen zet, of luidjubelend kraaiend « schaak! » als hij Paul zoo eens properkens in de doekskens windelen kon. Deze speelde enkel om den oude plezier te