lokkenvracht, leunde bevallig op zijn ronde, fiksche schouders. Zwijgend kneep hij in de fijne, bleeke meisjeshand, welke zij hem volzalig-glimlachend reikte, en vleide met de palm zijner opene hand over de rozige, transparant-porceleinen nagelschelpjes der freele vingertjes.
Even twintig was ze, slank van taille als een hinde met mooi-bochtende, gaaf-ronde vormen, een donzigen hals, albast-witte armen bleek-blauw dooraderd, kleine, lieve voetjes en een kopje om te beitelen uit het puurste marmer.
Onstuimig van temperament, kon ze soms ineens opvliegen om een flauwig nietsje. Dan vonkte er een vlam in haar groote, heldere kinderoogen en persten haar fijn gesneden lipjes met een nijdige plooi opeen, pruilend.
Plagend schertste mama dan : o je zet net ’n snuitje van een ouden zeebonk. » Dat veelde haar amazone-woeste natuur niet! Ze vond het tartend en trippelde nerveus heen en weer in het popperige salonnetje, plukkend aan haar zijden zakdoekje, scheldend snaterende woordjes van gramschap... Later kreeg ze er geregeld berouw over, en beloofde al weenend zich te beteren. Maar hoe ze er ook tegen inwerkte, haar prikkelbaar humeur behaalde telkens de overhand. Mama wist wel dat er geen meenens bij was, in al wat ze gedurende haar opgewondenheid taterde; a ’t kwam van de neurasthenie, » vergoelijkte ze. En wanneer haar pop-kindje deemoedig tot haar kwam, nadat de stortbui weggedreven was, om vergiffenis te vragen, nam ze haar moederlijk-bezorgd op den schoot net gelijk ze nog school ging en strengelde haar beschermende armen om Fanny’s elegante bovenlijf, met een a nou, ’t was geen erg, m’n lieveling. » En deze nestelde zich dan veilig aan mama’s borst, hartstochtelijk-snikkend om haar onkiesche aanstelling...
Sedert eenige maanden was ze verloofd met Paul, een besten jongen, oppassend, nauwgezet, eerste klerk op ’t kantoor, bij de makelaars Metterlinck en Kreyn, en ’t leven opvattend met een gezond, luchtig optimisme.
Hij had Fanny leeren kennen op een soirée-dansante bij Madame Van Weddingen-Maes...