Lijden stuit hem niet, noch sterven,
Hem wordt vreugde nooit ten val,
Want hij is God in zijn Heelal.
En waar hij zijner blijdschap volten
Wil verkonden,
Klieft een weerlicht door de zee.
Wijl luid, uit alle ’s werelds holten.
Duizend monden.
Roept een donder zijn : hoezee!
Lucht.
En uit zijn stilte heengetogen.
Vult geluk de wijde zee.
Op vleugels van den wind gevlogen,
Vlucht naar ’t land der wereld wee.
Land.
Wie doet des nachts zijn schater schallen
Over zee?
Wie doet zijn lokkend liedje hallen
Boven zee?
Wie laat de zilvren maneglansen
Glibberend op de golving dansen.
Door de zee, door de zee?
Water.
Het is de triton, ja, de triton,
Want hij zoekt zich ’s nachts een maagd
Die hem, minnensvolle triton.
Liefde schenkt en Liefde vraagt.
Hij roept haar langs het wijde water
Naar de verten van het land,
En zijn tukke zoektocht gaat er