Lucht.
En der winden wijde koren
Zwijgen voor het wild getoet
Van den blijgeblazen horen.
Die hen, blijbevonden, groet.
Land.
Wie boeit de gouden zon aan banden
Op de zee?
Wie voert het goud der gouden stranden
Naar de zee?
Wie houdt van de avond tot den morgen
Houw en trouw den dag geborgen
In de zee, in de zee?
Water.
Het is de triton, die zijn oogen.
Diep van liefde èn warm èn wijd.
Daar hij toeft, ten dag getogen.
’t Zonlicht gunt, den nacht tot spijt;
Daar, naar ’t grondloos diep gedreven
Op het gouden zonnewiel.
Hij een nieuwen dag doet leven
Uit de glorie van zijn ziel;
Daar, met ’t gouden zand bestoven
Van de goud-gezoomde kust.
Hij zijn slaap met veel beloven
Van verlangde droomen sust.
Nimmer vangt hem ’t doode duister.
Immer vult hem lach en luister
Van een zelfgeschapen weeld :
Hem is hoogste goed bedeeld.
Zading kent hij niet, noch derven,