Tulpen.

o gaafgerande, hooggegroeide tulpen, Op stijfgestrekten, blauwbewaasden steel,

Met bolgebuikte bloemkroon, zwavelgeel Of vederblank, maar zacht als zijden fulp en

Gevlamd satijn steeds gracelijk en eêl.

Soms rood als bloed, een krans van vleezge schulpen. Zoo vol als kelen, rond van gulzig gulpen.

Of roosgetijgerd als gevlekt fluweel.

Ziet, vreugdbelovend wassen blij de loten Van ’t jonge loof, dat wacht op zonnetij...

Bloeit op, mijn tulpen, bloeit, teer opgeschoten

Als fijn gesneden kelken, rank verheven

Op slanken stam, waaruit ik zonneblij, Den zegen zuig van ’t milde lenteleven.

Karel Casteels.