De Popels.
Als ranke reuzen, hoog in matten manesching, Verrijzen blank-beglanst, in zilvren nachtgenucht,
De slanke popels op de droomende avondlucht, Zoo wattig zacht als fulp, vol blauwe schemering.
Ze beven bang bewogen, wen de zoele zucht De blaren trillen doet met zilvren flikkering.
Zoo zwaar en langzaam, of een vage vrees beving Die oude boomen met hun ritslend ruischgerucht.
Nu schuiven zwarte wolken over ’t manelicht, Als duisterzware duivelsdrommen en weldra
Versombert alles, siddrend voor den wilden wind.
De drommen grommen vlak na eiken bliksemschicht ;
En bruisend buigen bloo de boomen als een kind. Dat vaders woede voelt en bang bidt om genS.