— In de gisteren gehouden raadsvergadering 18 -e zaak der schutierijmuziek wederom ter sprake geweest. Aanleiding daartoe gaf de "lededeeling van wege B. en W. vao de kor'espondeutie, ten gevolge van bet jongst genomen raadsbesluit in zake het subsidie, tus- hun kollegie en den majoor kornmandant uef schutterij gevoerd, en een rapport door Be-orn_mU_er_ei_ u_t __vn midden te dezer zake, na konferenlie met den majoor koinmandaU, Hj'gebragt. Uit de overgelegde korrespondentie Week, dat B. en W., onder kennisgeving van Braads besluit houdende verwerping van de Voordragt tot verhooging van het subsidie, °e hoop hadden geuit, dat bet muziekkorps °°k zonder de verhooging in dien toestand zou verblyven, dat het aan zijn doel zou "minen beantwoorden. Daarop was geantwoord, dat die hoop bezwaarlijk zou worden verwezenlijkt, maar integendeel de ophef- Dng van het geheele muziekkorps te vreezen Was, waarvan reeds de beste leden naar elders Aftrokken waren. De majoor kornmandant gaf verder_te kennen, dat bij, gelijk de zaak nu stond, zich liever ontheven wensebte te zien van de direktie der muziek, dat ook de officier «er muziek hem reeds schriftelijk een gelijk verengen te kennen had gegeven , en dat het nu misschien maar beter ware, dat het korps, onder •j.n naam van stedelijk muziekkorps onder oireklie gesteld werd van eene kommissie uit ?e_ raad, waardoor welligt de belangstelling hl de muziek bij de leden dier kommissie Weer en meer zou worden ontwikkeld. Hierop werden door B. en W. de bh. v. Dieleu en de Murall gekomniitteerd om met den majoor kommandani der dienstdoende schutterij in overleg te treden en middelen te beramen om bet muziekkorps dit jaar nog in stand te houden. De uitslag van deze konferentie was het hier bovengenoemde rapport van beide gekommilleerden, waarin werd medegedeeld, dat zij den Majoor kornmandant in overweging hadden gegeven te trachten, voorloopig met het subsidie van f 2000 het muziekkorps in stand te houden: dat de majooi kornmandant evenwel verklaard had, dat dit ten eenemale onmogelijk dat hel muziekkorps, gelijk hot nu j 8 zamengesteld, niet meer in het publiek kan optreden, dat het aanmerkelijk verkerkt diende te worden tot aanvulling der ontstane leemten, dat hij gaarne wilde Medewerken om bet in stand te bouden, Maar dat althans voor dit jaar een buitengewoon subsidie van / 1500 noodig was. Dientengevolge werd door B. en W. voorgesteld, ten behoeve der schutterij-muziek voor uit jaar, behalve de ƒ 2000 die voor hel muziekkorps beschikbaar zijn gesteld, een buitengewoon krediet te openen tot / 1500, in afwachting van hetgeen later bij de behandeling der begrooting voor bet dienstjaar 1866 zal beslist worden.
Deze voordragt werd op voorstel van den hr. Patijn dadelijk in behandeling genomen en gaf aanleiding lot uitvoerige diskussiën.
Enkele leden waren van oordeel, dat de linanciële eischen voor de schutterij-muziek, in betrekkelijk korten tijd verdubbeld en steeds klimmende , op den duur te hoog werden, en vreesden ook, dat men door het voorstel aan te hemen, de zaak voor het vervolg zou prejudiciëren. Hiertegen werd aangevoerd, dat de financiële eischen waren toegenomen juist omdat aan het korps, wat de kunst beti elt, hoogere eischen gesteld werden — omdat men er meer van verwachtte dan vroeger, omdat het zich °ok meer moet laten hooren, en Utrecht dan toch wel een muziekkorps diende te hebben 21JKer waardig, vooral als men in aanmerking nam, dat in minder belangrijke gemeenten zelfs meer nog er aan te kOste gelegd werd dan hier ter stede, te Haarlem o. a. werd van wege de gemeente ruim / 3000 bijgedragen. Wat betrof het bezwaar , dat men zich door de voordragt aan te nemen zou binden voor bet vervolg, w erd er op gewezen dat zij geschiedde, geheel algescheiden van de vroegere aanvraag, ter voorziening in buitengewone omstandigheden, die anders onvermijdelijk de ontbinding van het muziekkorps zouden met zich brengen, welks wederopngüng laler met oneindig grooier kosten gepaard zou gaan. Vele leden, zelfs de zoodanigen die, ter voorkoming van die algeheeie ontbinding, genegen waren zich met de voorloopige voorziening te vereenigen, opperden bet bezwaar, dat de schutterijkmuziek _ich wel voor hel Tivoli- en Uuiten sociëteit bezoekend deel der burgerij laat hooren; ook wel te Amsterdam, te Groningen, te Gorkum en elders en daar lauweren oogst, maar zelden voor het groot publiek te Utrecht, zóó zelfs dat, ging men na wat zij aan de gemeenie kosite en verdeelde men die som over de publieke uitvoeringen, men voor de som, waarop elke uitvoering te slaan kwam, korpsen van elders zou kunnen ontbieden. Enkele leden wenschten daarom, zoo men de voordragt aannam, aan die aanneming althans voorwaarden ie verbinoen, ten einde de zekerheid te hebben, dat het korps zich een bepaald aanlal malen voor het publiek zou doen hooien, en dat het zich niet zonder toestemming van B. en W. elders heen zou begeven. — Als hoofdoorzaak van bet gering genot, dat het groot publiek van de muziek had, werd vooral gewezen op het .gemis aan eene geschikte tent voor de uitvoeringen, en ook op het ongunstige weder gedurende het vorig saizoen. Evenwel werd de verzekering gegeven, dat bij de direktie van het muziekkorps het voornemen bestond, bet zooveel mogelijk voor de burgerij te laten optreden. Dat bet zich ook buiten de stad liet hooren — iets dat welligt gedurende dit saizoen, door de geruchten verspreid omtrent den minder gunstigen staat waarin het door het vertrek van vele voorname kunstenaars verkeerde, weinig te wachten was — was noodig in het belang der inkomsten van het korps, en bewerkte juist dat men met een geringer subsidie volslaan kon, dan anders noodig zou wezen. Ook werd in bedenking gegeven, of het, in het belang der ontwikkeling van bet korps zeil , wel zaak was, de kunstenaars Ie beletten zich ook nu en dan elders te doen hooren. Men achtte het overigens niet wenschelijk, aan deze voorloopige voorziening voorwaarden te verbinden, wier nakoming ook aliigt niet bij voorbaat zou kunnen worden toegezegd, daar de voornaamste sujetten nog van elders opgeroepen moesten worden. Men achtte het dan beter, — waartoe dan ook werd besloten — dat B. en W. werden uitgenoodigd, namens den raad den wensch te kennen te geven, dat het muziekkorps zich, meer dan tot dusverre het geval was, voor het groot publiek zou laten hooren. Wat aangaat het ombieden van muziekkorpsen van elders, daarmede zouden op den duur groote koslen gepaard gaan en bovendien moest men de zaak der schutterijmuziek niet op zich zelve beschouwen, maar in verband met alle muziekale belangen hier ter stede. i
De voordragt werd eindelijk ;. aangenomen met 17 stemmen tegen 7, nadat amendementen tot toevoeging van voorwaarden verworpen waren. Tegen stemden de bh.: Bisdom, Koene , Bosch, v. Boetzelaer, v. Gsuns, Pabst en Kol. Uit eenige uitingen van leden van het dagelijksch bestuur gedurende de diskusiën over deze zaak scheen te blijken , dat er plan bestaat tot feestviering ter gelegenheid van den 50. jaardag van den slag van Waterloo. Onder de ingekomen stukken bevond zich eene missive van jhr. mr. A. ü. van Itiemsdijk houdende mededeeling, dat hij , gevoelig voor de op hem uitgebragte benoeming als lid der gezondheidskommissie, besloten heeft, voor bet hem aangeboden lidmaatschap te bedanken.
— Uit de inleiding der memorie van toelichting, gevoegd bij de thans bij den raad van stale aanhangig gemaakte twee-en-twintig ontwerpen van wet, houdende even zoovele titels van een nieuw wetboek van burgerlijke regtsvordering (boek 1—IU) wordt onileent: Het stelsel van burgerlijke regtspleging.dat thans bij ons geldt, ondergaal door de wel van 31 mei 1861 (stbl. n°. 49) houdende eene nieuwe regterlijke inrigting, geene verandering van. hoofdbeginselen. Het wetboek van burgerlijke regisvordering behoeft dan ook, om het in formele overeenstemming te brengen met de nieuwe regterlijke inrigting, slechts eenige wijzigingen van ondergeschikt belang, zoo als het vervallen van den vijfden en den zesden titel van het eerste boek, de verplaatsing en omwerking der bijzondere bepalingen over de possessoire vorderingen (art. 130—132) en enkele meer. Intusschen is de regering steeds van oordeel geweest en meent zij nog, dat ook de herziening van het wetboek van burgerlijke regtsvordering behoort tot die doortastende maatregelen op wetgevend gebied, die aan de invoering der nieuwe regterlijke inrigting, zal deze het door haar beoogde doel bereiken, dient vooraf te gaan.
Wil men eene algemeen gewenschte vereenvoudiging van het ïmrg. proces, waaronder de degelijke behandeling der zaken niet zal hjden, men kan niet volstaan met het doen van eenige min of meer forsche grepen in het bestaande, op het voorbeeld van het in 1855 aan de tweede kamer der staten-generaal aangeboden en ouafgedaau gebleven wetsontwerp ter vereenvoudiging in het beleid der juslilie en in het wetboek van burg. regtsvordering; maar het geheel moet worden herzien, om alle zijne deelen in ovei eenstemming te brengen met die beginselen, welke men in plaats van de nu geldende wil stellen.
De verdeeling van het onderwerp verschilt geheel van die van bet thans geldende wetboek. In het eerste boek zijn bijeengebragt alle bepalingen, die, den regter en de regtspleging in het algemeen betreflende, noch aan bijzondere regstsgedingen , noch aan hunne behandelingen in deze of gene instantie eigen, in elk geding of in eiken stand van het geding hare toepassing vinden of althans kunnen vinden, liet tweede boek behandelt de procedure in eersten aanleg, onverschillig voor welken regter deze wordt aangebragt, de gewone procedure voor den hoogen raad en de arrondissement.» regtbanken met hare incidenten, de bijzondere regelen betrekkelijk tot de regtspleging voor het katongeregt en voor den president der regtbank in kort geding. Over de regtspleging in zaken van koophandel bevat liet ontwerp geen afzonderlijken titel. De afwijkingen van de gewone procedure in handelszaken worden telkens, als uitzonderingen naast den regel, vermeld. Het verband tusschen regel en uitzondering komt op die wijze beter uit. Een stelselmatige orde schijnt mede te brengen, dat de verschillende regtsmiddelen tegen vonnissen onder ééne hoofdrubriek worden verzameld. Men vindt deze daarom bijeengebragt in bet derde boek, en wel zóó, dat eerst worden behandeld ide voorzieningen bij denzelfden regter, die het vonns beeft gewezen (Titel I—III), en daarna de voorzieningen bij een hooger of bij een anders zamengesteld kollegie (Tilel IV—VI). Naar de orde van het tegenwoordig wetboek zouden nu moeten volgen de regelen over de exekulie van vonnissen en authentieke akten; maar men achtte het regelmatiger, deze, vereenigd met de regtsmiddelen , waardoor de exekutie kan worden geschorst of voorkomen (verklaring in staat van kennelijk onvermogen, boedelafstand), te behandelen in het vijfde of laatste boek, nadat in het vierde boek de noodige voorschriften zijn gegeven voor die procedures van bijzonderen aard, welke in het derde boek van het thans geldende wetboek worden behandeld, voor zooverre die niet reeds waren genomen in de drie e rste boeken ofhare plaats moesten vinden in het vijfde oflaatste boek. De inhoud der boeken is deze: Eerste boek: van ajjn regter en de beregling in hel algemeen. Tweede boek: van het regtsgeding in eersten aanleg. Derde boek: van de voorzieningen tegen vonnissen.
Het vierde en het vijfde boek (nog in bewerking) handelen over regtspleging van onderscheiden aard , en over de ten uitvoer legging aan vonnissen en aulhenthieke akten.
§— De minister van oorlog heeft zijn memorie van beantwoording ingezonden op het verslag over het wetsontwerp betrekkelijk de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk enz. Op het verlangen der kamer geeft de min. in de eerste plaats een historisch ovcrzigl van hetgeen vroeger te dezer zake is verhandeld ; bij tracht daarna aan te loonen, dat de mede-onderteekening van den min. v. binnenl. zaken en justicie niet vereischt werdt en volstrekt geene meerdere waarborgen zou hebben opgeleverd voor de rigtige uitvoering der wet. Daarna lot de beantwoording komende der opmerkingen tegen het wetsontwerp zelf, zegt de min. bepaaldelijk van oordeel te zijn, dat zoowel uil de woorden als uit den geest en de geschiedenis van art. 187 gwt. voortvloeit, dat liet regt om de hier bedoelde verpligtingen op te leggen ook in tijd van vrede bestaat; doch dal werkelijk voor tijden van vrede niet te veel wordt gevergd van de ingezetenen. Van de inkwartiering kan, uit den aard der zaak, niet zoo spaarzaam gebruik worden gemaakt, dat het alleen bij wijze van uitzondering zou kunnen geschieden. Een algemeen beginsel in de wet op te nemen, volgens hetwelk de reg. alleen dan bevoegd zou zijn, om gebruik te maken van de bepalingen eener wet, wanneer op geen andere wijze in de behoefte kan' worden voorzien, ofwel de gevallen aan te wijzen, waarin bij uitzondering tot inkwartiering en het vorderen van transporten mag worden overgegaan, zou ten gevolge hebben, dat de wet voor geene toepassing vatbaar zou zijn. Ssal de bij dit wetsontwerp toegekende bevoegdheid iets beteekenen, dan dient aan de reg. eenige ruimte te worden gelaten om van die bevoegdheid gebruik te maken. Er werd evenwel niet aan gedacht om de lasten voor de ingezetenen uit te breiden.
Aangaande de meerdere of mindere volledigheid vau het wetsontwerp merkt de min. op, dat het toch niet wel mogelijk is, de vaststelling der reglementen anders dan aail het uitvoerend gezag over te laten, terwijl de min. verder doel uitkomen , dat deze voordragt alles regelt wat er in vereischi wordt. Juist door regeling bij de wet te verlangen van de bijzonderheden, zou deze poging tot regeling van het onderwerp ook weder schipbreuk lijden, en zelfs gelooft de reg., dat het ondoenlijk zou zijn, ooit eene wet tot stand te brengen, waarin de bijzonderheden, welke eigenaardig in de reglementen te huis behooren, zouden opgenomen zijn. Waarborg tegen misbruik moet niet gezocht worden in angstvallige regeling van bijzonderheden bij de wet, maar is op veel meer afdoende wijze aanwezig in de steeds noodige tusschenkomst van de burgerlijke overheid en in de onbevoegdheid van het militair gezag om bij weigering zich zeil regt te verschaffen. Op verlangen der kamer is bij art. 2 eene uitdrukkelijke bepaling opgenomen dat de voorschrilten dezer wet ook toepasselijk zijn voor het krijgsvolk ter zee en van de vloot. Overigens zijn nog onderscheidene veranderingen in deze voordragt gtbragt, strekkende hoofdzakelijk tot betere redaktie of duidelijker definitie van sommige bepalingen, zonder dat de hoofdbeginselen verandering ondergaan.
§_ Wij ontleenen nader het volgende aan hel einde verslag der tweede krmer over het wetsontw. op de belasting op het personeel.
Verscheidene leden bleven groot bezwaar zien in 't afzonderlijk belasten der dienstboden; in de wijze van aanslag der vrouwelijke dienstboden, zoo geheel de grondslag behouden bleef en in de algemeene schatting en telling van art. 91. Omtrent dit laatste bleef men volhouden dat zij lot ópdrijving leiden moest. Eenigen dier leden bleven er dan ook op aandringen dat de herziening der wet op de personele belasting ten eenenmale van de voorgestelde wijzigingen in de gemeentewet werd afgescheiden.
Sommige leden ontwikkelden het denkbeeld om voortaan het geheele beheer over deze belasting aan de gemeentebesturen over te laten, die baar dan naar plaatselijke belangen en toestanden konden regelen. In ieder geval achtte men thans de voorgenomen algemeene schatting e-i telling onnoodig voor het rijk en zelfs de benoeming van tegenschatters en rijksschatters kon voortaan aan de gemeenten worden overgelaten. Men wees echter aan den anderen kant op het tweeledige belang dat het rijk er bij heeft om deze belasting als rijksbelasting te blijvan heffen, hetgeen ook de billijkheid jegens de ingezetenen medebrengt.
Omtrent de belasting op de dienstboden (zoo die grondslag al moest behouden blijven) stelde men voor bijv. het verminderd bedrag aan belasting van ƒ 3 te doen betalen voor de eenige vrouwelijke dienstboden van den leeftijd van 15 jaren af tot dien van 19 jaren toe. Terwijl vele,leden de stoute wending afkeurden die de Reg. op nieuw gemaakt heeft door uu weder de belasting op de aanhoorigheden van bouw- en veehoeven enz. te doen wegvallen , juichte de meerderheid de wijziging toe omdat deze wet niet mag ontaarden in eene wet, waarbij de vermoedelijke inkomsten worden belast of eenzijdig eene soort van bedrijlsbelasting wordt ingevoerd.
Vrij algemeen ziet men bezwaar in de bepaling, strekkende om te beletten, dat de huizen van bouw- en veehoeven in de vrijstelling begrepen worden, vooral waar het niet uitgemaakt, is, wat door eene bouw- en veehoeve zij te verslaan.
De groote meerderheid vereenigde zich gaarne met het denkbeeld om de termen van vrijstelling bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, d; gedep. siaten gehooid, te regelen. Eenige leden meenden echter, dat hel niet aanging regelen van dezen aard geheel buiten tusschenkomst des wetgevers te stellen.
Vele leden bleven een onoverkomelijk grondwettig bezwaar opperen tegen de bepaling dat het deel der belasting, 't welk ter beschikking der gemeenten wordt gesteld, bij het verwerven of behoud van kiesbevoegdheid mede in aanmerking komt. De uitdrukking direkte belastingen in art. 76 der grondwet kan niet anders bcteekenen dan belastingen, geheven ten behoeve van 's lands kas, gelijk de min. Thorbecke dit zelf uitdrukkelijk heeft doen uitkomen. Indien bij die kieswet aangeslagen zijn verklaard is voor betalen gehouden te worden dan is dit alleen geschied, omdat men de mogelijkheid voorzag, dat van de kiesbevoegdheid gebruik zou worden gemaakt eer de betaling had kunnen volgen. Thans wordt fiktie op reeds bestaande fiklie gestapeld, hetgeen te meer te verwonderen is waar het bestaan van misbruiken reeds is gebleken. In plaats daarvan zou eene herziening der kieswet verre verkieslijk zijn.
De meerderheid achtte deze bezwaren ongegrond, althans overdreven. Het aangenomen stelsel strookte, volgens haar, volkomen met geest en bedoeling der grondwet. In den aanslag wordt thans geen verandering gebragt. Ilij wordt, even als tot dus verre, geregeld naar eene algemeene rijkswet. Bleek in 't vervol» dat werkelijk hier of daar misbruiken ontstonden, men zou tegen de valsche aangifte welke men veronderstelt, door strafbepalingen kunnen waken. B
•In elk geval meende men van de andere zijde (en bij de meerderheid vond men daarbij eenigen steun) dat wijziging en uitbreiding van de kieswet niet als ter loops bij de wet op de personele belasting moest worden gemaakt, -oor enkele leden werd opgekomen tegen de in stand gehouden bevoegdheid om over de verschuldigde belasting en de kosten te transsigeren.
§- Door de regering zijn ingediend wetsontwerpen tot naturalisatie van J. H. Meijer, te Rotterdam; L.Johan, teSoerabaya; J. Doeleman, te Westdorpe; P. vV. Jansen te Amsterdam; F. W. (5. Linck, Naarden; M. Linder, te Puttershoek en K. J. Kahrel, te Groningen, en voorts tot verleening yan een i.adereu termijn aan M. E. F. L. von Schauroth tot vervulling der voorwaarden, bij de wet op het nederlanderschap voor de naturalisatie gesteld.