„De bloei der Hoogeschool, Tot heil der Maatschappij, Blijft steeds de wensch en beê Van Gruno's burgerij." Jubeldagen voor onze Academie, voor onze Studenten — ieder recht geaarde Groninger spreekt steeds van onze Academie en ónze Studenten — zijn ook jubeldagen voor heel de stad. Zoo is het door alle tijden van het bestaan onzer hoogeschool geweest en — zóó is het nog. Steeds bestaat er nog een hechte band tusschen de Academie — en de Groninger burgers, hetgeen vooral op de hoogtijdagen onzer Academie spontaan tot uiting komt. De Groningers zijn trotsch op hun Academie! Niet alleen omdat ze een kostlijk bezit is voor de stad, maar ook, omdat de oorsprong van deze roemrijke Universiteit van de Groningers zelf is. Stad en Lande hebben in 1614 de Academie gesticht, zij het dan ook op zeer bescheiden voet. Voor 320 jaren — 64 lustrums dus — was men na lang wikken en wegen zoo ver gekomen, dat de oprichting eener Academie vast stond, terwijl men tevens over geschikte gebouwen voor de huisvesting der nieuwe Hoogeschool en haar armexen kon beschikken. Alles wat nieuw is, behoeft reclame. Ook dit zagen de wakkere 17e eeuwsche Groningers terecht in. Toen men met de Voorbereiding geheel klaar was, werd er door de Staten der provincie een Proclamatie uitgevaardigd, waardoor officieel de oprichting der Academie bekend gemaakt werd. De toenmalige boekdrukker Hans Sas — zoo vertellen de rekeningen van den ontvanger der kloostergoederen — ontving f 75 voor het drukken Van 700 exemplaren dezer proclamatie. Van deze 700 exemplaren is slechts één meer over. Dit bevindt zich in de Bibliotheek der Universiteit. Boden werden naar alle windstreken uitgezonden, om die afkondiging in de groote steden aan te plakken: de oprichting der Academie moest overal bekend worden gemaakt, opdat van heinde en ver Jongelingen naar Groningen zouden trekken, om hier te studeeren. Bode Gerrit Engelberts zond men „nae diverse steden in Gelderlandt, Noordt ende Zuijdthollandt, alsoock in Vrieslandt ende Overijsel omme aldaer of fictie ofte aenplaeckinge te doen der placaten nopende die oprichtinge van de hoogheschoole binnen Groeningen". Peter Sijbrandts, ook een bode, werd voor hetzelfde doel gezonden „nae die Oostersche steden" en ontving „weghen gedane kos- int reysen" naar die steden de som va,n on guiden. Aan den Ommelander bode naris Berndts werd flBO betaald „voer siine reijse ende gedane expensen nae Duvtschlant omme die gedruckte exemplaren weghen die denunciatie der oprichtinge van de hooge schoole in diverse steden ende plaetsen aen te slaen". De publicatie was er hoofdzakelijk op berekend, de nieuwe Hoogeschool voor vreemdelingen aantrekkelijk te maken. Zij gaf de verzekering, dat de Staten gezorgd hadden voor bekwame Hoogleeraren dat zij alle rechten en privilegiën, Voor de instelling passende en met het algemeen belang strookende, aan de professoren en de studenten zouden verleenen; dat zij er ernstig op bedacht zouden zijn, hun, die hier kwamen studeeren, gelegenheid te geven tot een goedkoop verblijf; dat Groningen een gunstige ligging had voor de beoefening der wetenschappen en door de natuur zelf tot een zetel der Muzen bestemd scheen; dat er reeds ten dienste der Hoogeschool gehoorzalen en andere gebouwen waren ingericht, in het daarvoor meest geschikte deel der stad, verwijderd van het rumoer en de bezigheden der menschen, en grenzende aan een ruime, voortreffelijke kerk (de Broerkerk). Ja, men prees zelfs de gezonde en zuivere lucht te Groningen. Evenals alle Universiteiten was ook die van Groningen er op uit door privilegiën studenten te lokken. Werd er in de Proclamatie reeds op gewezen, dat Groningen gelegenheid bood tot een goedkoop verblijf, één jaar na de stichting werd een inrichting in 't leven geroepen ter bevordering van de studie der minder door de fortuin begunstigde jongelingen. We bedoelen de Burse, waar de studenten tegen een matigen prijs, gedeeltelijk door de Staten te betalen, konden tafelen. In 1615 kocht men voor de inrichting der Burse van Jonker Sicco Panser voor f 3036 „zijne Behuesinge, staende op Broederkerckhoff", in de onmiddellijke nabijheid ten oosten van d*e Academie. Het oprichten van deze Burse was van groot belang voor de Academie. Was er oorspronkelijk bepaald dat 40 studenten in de Burse zouden ' worden opgenomen, later werd dit — met 't oog op het groot aantal studenten — tot een 60-tal uitgebreid. Het hoofd van deze humane en practische instelling, de Oeconomus of Schaftmeester, ontving voor iederen student, die bij hem tafelde f 100 per jaar. Van deze som kwam f 55 later f 60 ten laste der Staten, terwijl de rest door den student moest worden betaald. In de eetzaal waren de tafels met witte lakens gedekt, en voor iederen student lag een wit servet gereed. In tinnen schotels en borden werden de spijzen opgediend. Op iedere tafel dienden aanwezig te zijn „genoegzame" tinnen lepels, stalen vorken, welgeslepen messen, zoutvaten en „welgespoelde" bierglazen. Bier werd na eiken maaltijd in tinnen kannen rond gediend, en wel blancken Bier gelyck, wel gesoden, niet suvr, niet hart, oft oock te seer nieu". In de eetzaal — zoo was nadrukkelijk voorgeschreven — mocht niemand den degen trekken niemand met een ander vechten kijven of razen. Deze merkwaardige inrichting verdween in 1813 Zooals we reeds opmerkten, werden den studenten bij de Academiewetten voorrechten verleend. Tot die privilegiën behoorde ook deze: „Geen lid der Academie zou wegens schulden of in andere civiele geschillen voor den burgerlijken rechter terecht staan, maar voor een eigen Forum (rechtbank), alleen uit professoren bestaande, welke vergadering ook het voorloopig onderzoek zou hebben in strafzaken". Dit nu was een groot voorrecht daar het in burgerlijke zaken den studenten een vaderlijke bescherming beloofde, en voor loszinnigheid of jeugdige dartelheid meer vaderlijke terechtwijzigingen dan strenge bestraffing deed voorzien. Naast een eigen rechtbank bezat onze Academie ook een eigen „carcer" of gevangenis. De straffen, die werden opgelegd, waren boete, carcer, schrapping van den naam uit het inschrijvingsalbum, tijdelijke of voortdurende verbanning. Toen dit alles was geregeld en 't Academiegebouw was ingewijd, werd 13 Maart 1615 bij Senaatsbesluit de gelegenheid opengesteld, zich als Student aan onze Hoogeschool te laten inschrijven. De inschrijvingen hadden plaats in een daarvoor bestemd Album. De eerste Student, die werd ingeschreven, was „Bernardus Sutholt, Marco-Westphalus Hammonensis L. L. Studiosus", Dienzelfden dag werden 27 studenten ingeschreven, welk getal het eerste Academiejaar aangroeide tot 82, waaronder 30 buitenlanders. In den aanvang en gedurende het geheele bloeitijdperk der Hoogeschool studeerden hier vele buitenlandsche studenten. De studenten droegen tot omstreeks 1860 een bijzonder opvallend costuum, dat bestond uit een groen buis met gladde knoopen, een rood vest, een blauwe pet met in zilveren lettertjes „civis academicus". Bij plechtige gelegenheden bestond de kleeding uit korte broek met kuitgespen, zwarte rok. een soort steek of „klak" en een degen. Over 't algemeen heerschte er oudtijds een geest van onsmakelijke ruwheid onder de Muzenzonen. Studenten waren herhaaldelijk in gezelschap van tamboers, schippers, enz. en bedreven alsdan allerlei „gruwelen en balddadigheden". Drinkgelagen, die gewoonlijk gevolgd werden door nachtelijk rumoer, kwamen nog al vaak voor. Van ruwe studentenzeden getuigen de verhandelingen der Academie-rechtbank van voor 1811. Van een zekeren Bertelsen wordt vermeld, dat hij bij eenig tumult „vuir uit de straat sloeg in Jan Pottagies kleederen". Hij zal zn degen getrokken hebben, om daarmee heldhaftig op de straatsteenen te slaan.... Barthold Rudolphi Beilen mocht een dag en nacht op water en brood in de carcer doorbrengen. Hij had „den gantzen dagh van voormiddags te 10 uhren tot des avens te 11 uhren in de Quink gedronken", en was daarna „mede bij enigh tumult op 't market geweest".. De Quinck was indertijd een bekende kroeg, waar vele studenten stamgasten waren, op de tegenwoordige Kwinkenplaats. In een herberg in Lamme Huinga Strate ('t vroeger zoo beruchte „'t Lumientje", nu Akerkstraat) werd in een twist tusschen een student en een trommelslager, deze laatste door den student in de linkerborst gestoken, met 't noodlottig gevolg, dat de tamboer stierf „in de weerdinnen arm". Zoolang de studenten een degen droegen, kwamen duels veelvuldig voor. Zoo leest men van studenten, die beboet werden, omdat ze „buiten die poorte met rapieren gevochten hebben" De uitdaging tot een duel geschiedde een enkelen keer deftig door secondanten, maar in de meeste gevallen riep de verontwaardigde student in hoogst eigen persoon zn tegenpartij tot een tweegevecht met de hoffelijke woorden: „Du bist een hontsvot, ga met my na de walle!" In latere tijden werden de studenten meer bezadigd in hun optreden, al bleef de toon nog lang eenigszins ruw. De studenten uit de eerste helft der 19e eeuw toonden nog voor en na punten van overeenkomst met hun voorgangers der 18e eeuw. Een bijzonder geruchtmakend geval van 30 Januari 1805, een te ver gaand schandstukje, mag hier een plaatsje vinden. Een blikslager, die tevens kamers aan studenten verhuurde, liet zich zeer op zn scherpzinnigheid voorstaan. Wanneer hij hoorde, dat deze of gene de dupe geworden was van een studentengrap, was het steeds: „Mij zullen ze niet verlakken!" Eindelijk overleed de man. Toen de familie den doode voor het laatst ging zien, vonden ze het gezicht van den afgestorvene .... glimmend zwart verlakt.. De Ac. rechtbank en de Justitie bemoeiden zich met de zaak: tot een vonnis leidde het echter niet. Op de colleges — wij kunnen ons dit moeilijk voorstellen — kon men zich soms zeer onbehoorlijk gedragen. Toen zekeren dag op het college van Prof. Brouwer (1823—'35) zekere dierengeluiden telkens weer gehoord werden, trad de Prof. tusschen de studenten, sleurde een grooten lummel uit de bank en zette hem netjes buiten de zaal.... De bekende Prof. Van Swinderen klaagt in zn geschriften steen en been over studenten, die „allarm" kwamen maken, onder het college brutaal wegliepen.... De Prof., die van 1806—1835 de oude en nieuwe historie doceerde, had het buitengewoon met de studenten te stellen. Niet zelden maakten de studenten „standjes" in de collegezaal. Zoodra de storm begon, pakte de Prof., inwendig verheugd, zn papieren en ging heen. In de collegezaal van dezen Prof. stond een katheder van twee verdiepingen. Eens hadden de studenten voor het college in het bovenste vak een.... bok vastgebonden.... Toen de Prof. wilde beginnen, sloeg boven zn hoofd de bok aan 't mekkeren.
Gelukkig zijn de zeden veranderd. Wel houden onze Studenten nog veel van dartele vroolijkheid, wel is waar zijn ze soms ietwat luidruchtig, zoodat deftige oude heeren bedenkelijk het grijze hoofd schudden, bejaarde dames een diepe zucht slaken, maar — wie ter wereld misgunt nu een Student zijn hem eigene, luidruchtige, dartele vroolijkheid! Piet Paaltjens, de geniale dichter, heeft het zoo treffend juist gezegd: Hun jonge harten kloppen Voor wat goed is en wèl luidt zoo fier, Voor waarheid en wijn, voor vrouwen, Voor vrijheid en Beiersch bier! Wat zou er niet een aardige bloemlezing te maken zijn over Studentenjool en echte Studentengrappen! Wie schiet niet in een onbedaarlijke lachbui, wanneer iemand vertelt van grappen, ondeugende guitige streken door studenten uitgehaald. Wat zullen straks op Mutua Fides talrijke oude grappen weer worden opgehaald .... Onze Academie, onze Studenten vieren feest, jubelen, juichenl en heel Groningen jubelt met hen mee! T. (Nadruk verboden).
Het tegenwoordige Academiegebouw
Onze Academie ... onze Studenten.... "Nieuwsblad van het Noorden". Groningen, 30-06-1934, p. 21. Geraadpleegd op Delpher op 01-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010674220:mpeg21:p021
"Nieuwsblad van het Noorden". Groningen, 30-06-1934, p. 21. Geraadpleegd op Delpher op 01-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010674220:mpeg21:p021
Maurits Uyldert en Willem van lependael.... bien étonnés de se trouver ensemble .... Uyldert, de eerbiedwaardige literaire criticus van ons oude en eerbiedwaardige groote dagblad en Willem van lependael, die — naar Em. Querido bij hoog en bij laag bezweert — van zichzelf heelemaal niet zoon mooien, oud- Hollandsch aandoenden naam draagt en een heel gewone beroeps-inbreker i 5.... Men zal mij misschien vragen naar de verwantschap tusschen die twee, welke mij er toe bracht ze in deze kroniek bij elkaar te brengen. Laat ik dan maar direct zeggen, dat ik waarlijk geen verwantschap zie, want weliswaar is er aan de kunstcritiek hier en daar een steekje los, maar misdadigheid zou ik haar toch niet graag verwijten — hoogstens een beetje gebrek aan objectiviteit en absolute toewijding! — terwijl aan den anderen kant de beroepsinbreker zn daden wel steeds uitvoerig in de krant vermeld ziet, maar zn eigen recensies toch niet schrijft Het is dan ook eerder de volkomen tegenstelling tusschen Querido's beide jongste uitgaven in de rubriek dichtkunst en tusschen derzelver auteurs, die mij er in een zomersene bui toe dreef „De Gletscher" en „Over de leuning en langs de kaai" in mijn rubriek arm in arm te laten wandelen.... De volkomen tegenstelling, inderdaad, want „De Gletscher" bevat de zeer serieuze verzen van een geleidelijk in de letterkunde vergroeid zeer ernstig man, van wiens wilde haren reeds geen enkele meer over is, terwijl „Over de leuning en langs de kaai" de tweede spontane uitbarsting is m- de eerste bundel van dezen schrijver" verscheen in het najaar van 1932 — van een jongen uit het volk, die er vroeger nooit aan gedacht heeft zich „aan de literatuur te wijden", maar wiens sentiment, wiens humor en wiens kwajongensachtigheid naar een uitweg zochten, te hartstochtelijker daar hij werkelijk iets had te vertellen.... De teere, verfijnde poëzie van den intellectueel en de brutale, maar bloedrijke dichtkunst van den outcast., een scherper contrast lijkt onmogelijk... In tegenstelling met zijn Amsterdamschen collega Werumeus Buning, publiceert Maurits Uyldert maar hoogst zelden producten van zijn scheppenden arbeid. De drang tot dichten schijnt hem niet zoozeer in het bloed te zitten als Buning. Dit blijkt niet alleen uit de kwantiteit zijner publicaties, maar ook uit hun aard. Het meerendeel van zn gedichten — lang niet al zn verzen intusschen! — mist de stuwing, het precies juiste in de structuur en de woordkeus, de klaarheid, welke terugwijzen op. een aan poëtische rhythmen overvol gemoed, dat slechts de pen en niet bovendien 's dichters intelligentie noodig heeft om deze rhythmen in den schoonsten, zuiversten en daarbij eenvoudigsten vorm te gieten. Men zou zich veel van hetgeen Uyldert in zn verzen uitspreekt, puntiger en directer gezegd en meer met de muzikaliteit der poezië doordrenkt kunnen denken. En men kan zich (soms) niet aan den indruk onttrekken dat het baren bij Uyldert met zware pijnen gepaard gaat.... Van gedachte en stemming echter zijn Uyldert's verzen doorgaans bijzonder mooi. Deze kunstenaar beleeft zijn tijd, diep doorvoelt hij de nooden der huidige menschheid Hij staat tegenover de toekomst van ons werelddeel verre van optimistisch, maar hem steunt een innerlijke zekerheid — welke hij op zn lezers tracht over te brengen — dat, wat er ook gebeuren moge, de geest — beter ware 't te zeggen: de ziel — onverwoestbaar zal blijken. In dit verband zij het laatste gedeelte van „De Afmarsch" geciteerd: „Wankelt het rijk van het westen, 't vijandig verdeelde? Zwichten de harten en weifelt de wil, smoort de noodkreet, 't Schorre gekrijt, in de dreun van de dreigende opmarsen? Wij, op de kentring der tijden voelen, verslagen, 't Sleuren naar de afgrond, de duizelingwekkende maalstroom, Ma*u- de geest richt zich vorstelijk op, hoe de wereld ook wentelt, Ninivé, Etem en Troje vergaan, maar de geest leeft. Assur, Athene vergaan, maar de geest die de ziel is Van deae wankele wereld. Hy triomfeert." Alles groeit naar het licht toe — al is de bron van den gletscher ook Week en koud als de dood, hij schuift naar de koesterende kracht van de zon — terwijl in den herfst de stammen hard staan en verstard, voeren onder de schors reeds sappen de kracht van den grond naar de kroon, „tot lente de knoppen laat knappen en het groen zich weer spreidt tot Gods troon". Deze wetenschap draagt Uyldert in zich om en ze behoedt hem voor neerslachtigheid, zelfs al weet hij evenzeer, dat nog geen het woord heeft gesproken, dat ons verlossen kan — een der beste verzen! Het Teeken — dat opnieuw de roffel klinkt, ofschoon de millioenen vergeefs gestreden hebben — een krachtig en spontaan vers: De Roffel — dat van Genève voorloopig geen redding te verwachten valt Bevrediging van zijn liefdesverlangen zal niemand thans in de wereld vinden; dat heeft hij te zoeken in zichzelf — „De Eenzame" —■ diep in de groeven van wat hart of gemoed heet. Daar heeft de liefde, sterk en onaantastbaar, haar eeuwig domein. En met die liefde „sterft, wie moet sterven, zonder te sterven". De beste verzen van dezen over het geheel goeden bundel zijn ongetwijfeld „S. O. S." en „Pluk den dag". Beide verzen werden met vaart en geheel van binnen uit geschreven in een forsch en stroomend rhythme. Ook in „Pluk den dag constateert Uyldert de overwinning van den geest. Al het stoffelijke, het uiterlijke vergaat; in wezen heeft het niet zooveel te beteekenen; en waarom zou men er dan niet van genieten zoolang het zich nog in volle schoonheid aan ons openbaart. • In „5.0.5." belicht de dichter het onvermoeide streven van den mensch, zijn worsteling naar het licht en zijn al te snellen ondergang. Het leven is maar zoo kort en daarom smeekt hij zijn demon, hem te behoeden voor den sleur, hem te laten lijden of liefhebben, maar hem niet zn dagen doelloos te laten verspillen. De vaart van ons verlangen vergelijkt hij met een trotsch schip, dat rustig koers zet naar het Westen, doch dan plotseling door een ijsberg wordt geramd en in de diepte der zeeën verdwijnt. En hij besluit dit rijke en warme vers met de bede: „Maar de vaart van mijn verlangen, O mijn demon, dat die vare Over zeeën, door het ijsveld Westwaarts, waar de wereld eindigt Achter 't nevel veld der kimme, Achter damp van lucht en water, In die ónbevaren verte Van het eeuwig-nieuw verwerven! En of Liefde of Dood het roer houdt, Altijd verder, altijd verder, Verder dan de zee, de wereld, Verder dan de luwe luchten, Naar die nevelige kolken Die zich boven lucht en water, Die zich boven vuur en aarde Wentlen naar de blanke klaarte Van den onbereikbren Droom."
Willem van lependael is een van de merkwaardigste verschijningen in onze hedendaagsche letterkunde. Kort geleden wees ik er juist op, hoe deze tijd vele schrijvers voortbrengt — welke dan hoofdzakelijk uit de kringen der werklooze intellectueelen komen — die nooit voor de literatuur werden „opgeleid" en ook nooit eerder de behoefte tot schrijven voelden. Zoon „outsider" bezit Nederland in de figuur van Van lependael; en het merkwaardige daarbij is, dat deze dichter nog niet eens tot de groep der hoofdarbeiders behoort — al zal hij zn hoofd bij zn arbeid wel noodig hebben — maar tot die der door de rechterlijke macht niet bepaald beschermde handwerkers. Zijn eerste bundel — die half literair Nederland op stelten zette — schreef hij in de gevangenis tijdens een verblijf aldaar van rond negen honderd dagen. Waar zn tweede bundel ontstond weet ik niet, doch in elk geval ademt deze bundel denzelfden geest als Van lependael's eerste
De kunst van dezen „misdadiger" is volkskunst van het zuiverste water. Sedert Speenhoff zijn eerste prachtig-kleurige levensliederen en Adema van Scheltema zijn fel-roode socialistische spoten strijdliederen schreef, heeft Nederland geen dichter meer voortgebracht, die in een even sterke taal, met evenveel bezieling, sarcasme en spontaan-opwellenden humor het lot der verdrukten, de wandaden der verdrukkers en het dagelij ksch leven van de leden der volksklasse in het algemeen bezong Ik spreek met opzet van „liederen" en „bezingen", omdat de volkspoëzie van een Speenhoff en een Adema van Scheltema in de eerste plaats om muzikale verklanking vroeg.... Dit nu is evenzeer het geval met Van lependael's verzen. En was de Nederlandsche cabaret-k vn s t niet vrijwel dood, leefden er nog jonge kunstenaars, die zich toelegden op de vertolking van het „levenslied" in zn meest artistieken vorm en zochten deze kunstenaars hun materiaal nog voornamelijk bij den arbeid der dichters van groot formaat.... we hoefden er niet aan te twijfelen, of Van lependael's verzen zouden op de planken triomfen behalen. De humor voert in Van lependael's werk den boventoon. Hij vertelt ons de geschiedenis van Bereisde Roel — een „absolute luis an sich" — op een wijze, die ons doet schaterlachen. Hij vindt zinswendingen en woord-combinaties van een zoo buitengewoon komische kracht en zoo origineel bovendien, dat we van de eene aangename verrassing in de andere vallen. Zn verzen zijn uitmuntend van structuur en er zit zoon prachtige vaart in, dat we ons slechts kunnen verbazen over een dergelijke taalbeheersching, een dergelijk spontaan dichterschap en een dergelijke muzikaliteit bij een heel gewonen beroeps-inbreker. Anderzijds zijn de in verschillende verzen gegeven détails ook weer van zoodanigen aard, dat deze verzen bezwaarlijk van een ander, dan een in de onderwereld zéér bekende, kunnen wezen — waarmee lik gelijktijdig m'n eigen vluchtige gedachte aan een mystificatie van A. M. de Jong verwerp. Willem van lependael neemt geen blaadje voor den mond. Hij is in zn uitlatingen feller dan de felste socialist. Maar in ieder geval zal de andersdenkende moeten toegeven, dat Van lependael's spot doodelijk van raakheid is — de groote Fransche chanson-dichters zouden Van lependael het hekelen niet verbeterd hebben — en dat de spot zoozeer met geest is doordrenkt, dat we niet anders kunnen doen dan onze oprechte bewondering uitspreken. Niet steeds intusschen geeft deze dichter zijn humor vrij baan. De ernst is hem allerminst vreemd. En wanneer hij zich serieus uitspreekt over het bestaan van een deerne, over de gedachten die een celbewoner aan zn meisje wijdt, over de verhouding van een ruwen kerel tot zn kindje, over den gruwel van een nieuwen oorlog, dan vindt hij steeds een zuiveren, innigen, verre van sentimentcelen toon, een woord dat een situatie weergaloos knap kenschetst, een kreet van afschuw of vertwijfeling, die ons één seconde door de ziel gaat. Eén seconde slechts, want doorgaans staat Van lependael onmiddellijk daarna weer klaar met een kostelijk bon-m0t.... De kwajongen in onze huidige literatuur. Zoo zouden we dezen Willem van lependael kunnen noemen. Maar wat voor een kwajongen! Een met de kwaliteiten van een geboren dichter. En daarom staat het onomstootelijk vast, dat Van lependael nog een belangrijke artistieke rol beschoren zal zijn. Talentvolle kwajongens zijn te zeldzaam, dan dat we niet vol aandacht naar hen zouden luisteren! (Nadruk verboden). J. G. DE HAAS.
KUNST EN LETTEREN KRONIEK: 554 Nieuwe Poëzie „De Gletscher”, dichtbundel van Maurits Uyldert — „Over de leuning: en langs de kaai”, door Willem van lependael — uitg. Em. Querido, Amsterdam.. "Nieuwsblad van het Noorden". Groningen, 30-06-1934, p. 21. Geraadpleegd op Delpher op 01-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=ddd:010674220:mpeg21:p021