Niet te dikwijls kan het herhaald worden, dat de toekomst van Europa beheerscht wordt door de arbeidzaamheid en plichtsbetrachting van het thans levende geslacht. De omstreeks het jaar 1914 geborenen zijn thans op een leeftijd gekomen, waarop zij, hetzij in hun schoolomgeving, hetzij op het terrein van hun dagelijkschen arbeid, zich bewust gaan worden van de verschillende moeilijkheden waarvoor de mensch in de maatschappelijke samenleving zich gesteld ziet. De ouderen, die het leed van den oorlog niet alleen aan den lijve ondervonden hebben, maar ook over dat leed hebben nagedacht, staan anders tegenover de maatschappelijke nooden van het oogenblik, dan de jongeren, die als vreemdelingen de maatschappij binnentreden. In gesprekken met jongeren (zeventien en achttienjarigen) treft het ons telkens weer, hoe geheel anders zij, die den oorlog slechts van hooren zeggen kennen, denken over het neden, dan wij. Wat daarbij dan steeds het sterkst opvalt is het optimistisch geloof in de goede werking der hedendaagsehe maatschappelijke krachten. Niet gaarne zouden wij dit jeugdige vuur willen dooven. Ook de ouderen kunnen zich er aan warmen. Maar toch zouden wij willen waarschuwen voor een te groot vertrouwen in de goede werking van dat jeugd-enthousiasme. Het is niet alles vuur wat er brandt. Er is veel ^vuurwerk, dat even snel dooft als het ontbrandde. • Voor het opgroeiende geslacht zijn arbeidzaamheid en plichtsbetrachting, begrippen, waaraan, welwaarde maar geen „goudwaarde ' wordt toegekend. De leeraars in hun dagelijkschen omgang met jongeren kunnen dit feit waarnemen. Wel is de animo groot om een diploma van bekwaamheid te verkrijgen, maar 't besef, dat dit diploma slechts is een entrée-biljet voor de maatschappelijke samenleving en dat onze waarde voor de samenleving niet bepaald wordt door dit biljet, maar door den inhoud van den conduitestaat die wij verkrijgen aan het eind van onze loopbaan ,dit besef is niet tot de jongeren doorgedrongen. Als wij ons wenden naar het terrein van den arbeid luisteren naar de stemmen in fabriek en werkplaats, dan ervaren wij, hoe ook daar de jongeren weinig, of geen begrip hebben van den nood der tijden, hoe ook hier het onge leven ingenesteld wordt op: genot of juister wéllicht:op ontvangen en niet geven. Zoo leeft heel het opgroeiende geslacht in den waan, dat de maatschappij waarin het zich genesteld ziet, groote mogelijkheden van genot biedt, dat in de jaren van den oorlog heel wat oude verhoudingen en toestanden opgeruimd werden en dat in het bestaande de krachten schuilen, die een nienwe en betere samenleving tot werkelijkheid brengen zullen. Ben geslacht van ploeteraars en zwoegers is heengegaan, het nieuwe geslacht zal uitgerust met de nieuwste middelen der techniek, den arbied tot bijzaak, het genot tot hoofdzaak maken. Het „In het zweets uws aanschijns zult gij brood eten" is niet meer geschreven voor hen die thans opgroeien tot volwassenen, d. i. tot dragers der beschaving. Het is de taak van de voorgangers der massa, van hen, die met recht baanbrekers zijn, hun volgelingen te wijzen op de gevaren, waarmee zij bedreigd worden, wanneer deze vorm van arbeidsschuwheid bestendigd wordt. Ook den schooljongen en het schoolmeisje moet bijgebracht worden door ons ouderen, dat wat zij ook ouderwetsch, belachelijk of bekrompen mogen vinden in onze levensbeschouwing, arbeidzaamheid en plichtsbetrachting de twee werkzaamste elementen in het ontwikkelingsproces van het menschelijk karakter zijn. Hun moet worden voorgehouden het voorbeeld van de groote mannen en vrouwen, wier leven gekenmerkt is door arbeidzaamheid en plichtsbetrachting. Waarin zij schier volmaakt waren, moeten wij trachten te benaderen. Dan is jeugd-optimisme gerechtvaardigd en ongevaarlijk. Ook is er een andere weg, die leiden kan tot beveiliging van onze samenleving tegen de gevolgen "van arbeidsschuwheid en genotzucht: de weg van den dwang! Een lijdensweg voor den vrijen mensch der Westersche beschaving. Toch zal zij bewandeld moeten worden, wanneer wij te ver afdwalen van het goede pad. Dwang tot arbeid... moeten wij daar weer naar toe, wij, wier cultuur juist is een voortdurende worsteling tegen dwingelandij ? Moet de „Magna Charta van den arbeid" door de Italiaansche regeering geproclameerd, ons een teeken zijn, dat de „nieuwe tijd", waarnaar wij allen —en vooral de jongeren —zoo vurig verlangen, getuige zal zijn van den ondergang van den vrijen mensch ? Naast ons ligt de officeele tekst van Mussolini's Carta del Lavoro", waarvan de inhoud ons bovenstaande vraag deed stellen. De Italiaansche minister-president heeft de groote zonde van den tegenwoordige mensch begrepen: zijn arbeidsschuwheid. En nu moge hij in zijn middelen
ter verlossing mistasten, al zijn politieke maatregelen mogen op een mislukking ultloopen, iedere opvolger van dezen staatsman zal in zijn sociaal program moeten overnemen het tweede artikel uit het arbeidscharter t „Arbeid in eiken vorm, hetzij hoofdarbeid, of handenarbeid, is een sociale plicht; daarom staat de arbeid onder de bijzondere bescherming van den staat, In nationaal opzicht smelt de veelvoudigheid der productie tot een eenheid ln oen. De ontwikkeling der productie dient de versterking der natie." Hier wordt door den staatsman gelast wat door professor Verrijn Stuart in zijn schoon hooidstuk „De wet van den arbeid" (In „Do grondslagen der volkshuishouding") den mensch geleerd wordt. „De mensch heeft, ook op economisch gebied, «-een rechten, buiten die, welke uit de naleving zijner plichten ontstaan. Plicht, niet recht is het eerste woord op economisch gebied. Ieder moet zich het recht tot zelfhandhaving verdienen. Denkt men zich dezen eisch een oogenblk weg, dan steunt ieder op zijn buurman, met het gevolg dat allen vallen" We vragen nog eens: „Zal de nieuwe tijd getuige zijn van den ondergang van den vrijen mensch ? Ja — wanneer wij niet; neen — wanneer wij wel, uit ons zeiven,arbeidzaam en pllchtsbetrachtend willen zijn. De ouderen kunnen, gebruik makend van hun ervaring en invloed in de samenleving, den zoekenden jongeren voorgaan en leiden. EOOITOMIST.
Maandag 20 Juni 1927. - No. 142 TWEEDE BLAD. Het magna charta van den arbeid.. "Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant". Nijmegen, 20-06-1927. Geraadpleegd op Delpher op 18-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMRANM02:000029213:mpeg21:p005
"Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant". Nijmegen, 20-06-1927. Geraadpleegd op Delpher op 18-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMRANM02:000029213:mpeg21:p005
„Wat! De post al? Nog nadere telegrammen?" vroeg Malania aan Katya, toen deze met'n bundeltje couranten de kamer binnenkwam. „Je komt me zeker vertellen, dat het lieelemaal een vergissing is, dat Port Arthur zou zijn gevallen? Dat zijn weer die Boci&list6n 1" „Het spijt mij, dat het Jappaners zijn en niet de sicialisten, matoushka. Hier vindt u alle bijzonderheden omtrent de overgave als u er belang in stelt." „Belang in stelt? Natuurlijk niet! Wie stelt belang in een bundel leugens? Van wien komt die brief?" „Van Fedor Gregorow." Malania, die zich naar gewoonte aan jam tegoed deed, ving ter sluiks een grappig lachje om Katya's lippen op. „Staat er wat belangrijks in?" „Ja een allerdolst voorstel." Fedor Gregorow was Katya's voogd, een gepènsionneerd generaal te Moskou woonachtig, dien zij slechts één maal, na den dood haars vaders, had gezien. Door jicht geplaagd en tamelijk lui van aard had de generaal zich zalden om zijn pupil bekommerd. Het thans door hem overgebriefde voorstel, door Katya allerdolst geheeten, bewees intusschen dat hij zijn plichten niet geheel vergat. Hij deed daarin een huwelijksplan in optima forma aan de
hand, de voorgestelde echtgenoot was de drager van een adelijken titel en eigenaar van een landgoed, dat niet veel kleiner dan Lubynia was. Gegeven twee jongelieden, ieder rijker dan noodig is om te kunnen leven, kon men dan beter plan bedenken dan dat zij hun lot aan elkander paarden, hun geldzakken bij elkaar voegden en aldus nog meer rijkdom in één hand brachten? En wat ben je van plan te antwoorden?" vroeg Malania, nadat Katya haar den hoofdinhoud van Fedor Gregorows brief had medegedeeld, terwijl zij van verrukking de handen in haar schoot samenklemde, daar al wat op huwelijk betrekking had de vroegere kinderjuffrouw in geestdrift bracht. „Dat ik nog niet van plan ben te trouwen en dat indien ik daar wel aan denk, ik zeker mijn echtgenoot zelve hoop te kiezen." „Maar kun je nu een mooier partij dan deze bedenken?" „Zeker wel. Maar intusschen, zooals ik zei, ik ben niet van plan te trouwen." „Nooit?" vroeg Malania, een weinig verbleekend bij het hooren van zoo'n afschuwelijke verklaring. „Vermoedelijk nooit, behalve wanneer...." ..Behalve wanneer wat?" Katya keek naar buiten naar de langzram neerdwarrelende sneeuwvlokken. „Behalve wanneer iets erg ongerijmds mocht gebeuren .Als ik ooit trouw, zal het vermoedelijk niet voor mijn genoegen zijn." „Maar Katya, mijn snoesje, wat bedoel je daarmede?" Wanhopig als door een panischen schrik bevangen richtte Malania haar bruine oogen naar Katya, als vreesde zij voor haar verstand. „Men kan toch wel trouwen om zijn geweten gerust te stellen, niet waar? Wanneer men bijvoorbeéld door te trouwen een onrecht herételt?" Maar nu geraakte Malania, die Katya's gedachten
niet kon volgen, dermate overstuur, dat zij geen woord meer kon uiten, maar haar geheele houding en gelaatsuitdrukking droegen zulk een vragend karakter, dat Katya zich haastte er op te laten volgen: „Nu, maak je maar niet ongerust, matoushka. Er bestaat niet de geringste kans, dat zoo iets gebeurt, vermoed ik.... Ik geloof, dat het ophoudt met sneeuwen. Als het weer opklaart, ga ik in den namiddag een slederit maken." „Met deze koude?" ..Ja, ik wil van Panna Rudkoswka de laatste berichten omtrent Stasia hooren." „Altijd die Panna Rudkowska," zeide Malania zuchtend, in een aanval van naijver, daar zij vond, dat de Poolsche schooljuffrouw in onbehoorlijke mate beslag op de belangstelling van haar suikerpopje. „Ik begrijp niet ,wat je in dat meisje ziet." Toen het in den namiddag opgehouden had te sneeuwen, ging Katya op weg naar Feliksoto. Stasia was op het gunstig oogenblik naar voren gekomen. Men kon het excentriek, desnoods ongeloofelijk heeten, dat de belangstelling in de vorderingen van het dienstmeisje haar geregeld een praatje deed maken met de schooljuffrouw, maar voor Katya was dit werkelijk een behoefte geworden. Panna Rudkowska was de eenige broze band, die haar aan de Swigello's bond, haar eenige zwakke bron van inlichting. De inlichtingen waren anders tamelijk schaarsch, daar de briefwisseling tusschen Panna Rudkowska en Kazimira Swigello ver van druk was. De ontvangst van de prentbriefkaart was naar behooren bericht en een paar vragen waren gedaan betreffende het landgoed, welke vragen op zeer diplomatieke wijze waren uitgelokt. Het ging moeielijk verder te gaan, zonder Panna Rudkowska's natuurlijk wantrouwen op te wekken door haar, zij het ook slecht» gedeeltelijk, een blik te geven op Katya's eigen inzichten.
Maar daardoor werd de schooljuffrouw half in vertrouwen genomen, werd haar êen blik geschonken op de sympathie, die Katya voor de ballingen gevoelde. De wensch om zich in hun oogen te rechtvaardigen speelde hier, half bewust, een rol Misschien koesterde zij wel de onbestemde hoop, dat enkele harer woorden zouden worden overgebracht — wat ook inderdaad het geval was, daar Panna Rudkowska's tamelijk levendige fantasie geprikkeld was door het eigenaardige karakter van den toestand. Haar nationale vooroordeelen waren in verloop van tijd gezwicht voor een ander, streelender gevoel en juist in de briefwisseling met een echte, levende gravin, al leefde deze in ballingschap, speelde het gevoel van om te gaan met de groote wereld een niet onbelangrijke rol. Uit dit alles ontwikkelde zich een soort van eenzijdige intimiteit, zich beperkend tot één kant en vrij van wederzijdsche genegenheid. En uit die intimiteit peurde Katya weder kruimpjes nieuws, die haar verbeelding met gretigheid aanvaardde. De oude belangstelling was in deze maanden van uiterste eenzaamheid buitengewoon gegroeid, nu zij een vasten bodem had gekregen. Op het met een dikke ijslaag bedekte meer ritselden de rietstengels als droge takken tegen elkaar. Het was onmogelijk geworden door het onder sneeuw bedolven park te wandelen, en de wind, die erdoorheen huilde, was beladen met angstaanjagende suggesties. daar hij uit de Litthausche wouden kwam, die uitgestrekte, onbegaande, onmetelijke wouden, welke de volksverbeeHüng ook thans nog met monsters bevolkt. Die wouden waren hun schuilplaats, hun heiligdom. Daar legden zich alle oude dieren van de wereld te sterven, ongezien wat de oorzaak is, dat geen menschelijk oog ooit het lijk van een wild dier, dat zijn natuurlijke dood is gestorven, heeft waargenomen. (Wordt vervolgd)
FEUILLETON. ONRECHTMATIG BEZIT. Naar het Engelsch van DOROTHEA GERARD. Door Mr. G. KELLER. 19 HOOFDSTUK V. Wat de winter bracht.. "Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant". Nijmegen, 20-06-1927. Geraadpleegd op Delpher op 18-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMRANM02:000029213:mpeg21:p005
Voor de Fransche republiek is het heden 20 Juni, een herinneringsdag. Op 20 Juni 1789 toch, vergaderde de tiers états van de Staten-Generaal, die 5 Mei waren bijeengeroépen, in de kaatsbaan in de rue Saint-FranQois, omdat de toegang tot de gewone vergaderzaal der St.-Gen. aan de leden van den derden stand geweigerd was en „overwegende, dat, geroepen om de constitutie van het koninkrijk vast te stellen, de openbare orde te herstellen en de ware beginselen van de monarchie te handhaven, niet kon beletten, dat de vergadering hare beraadslagingen voortzet", de vergadering dat de leden zich door een plechtigen eed zouden verhinderen niet van elkaar te gaan en overal te vergaderen, waar de omstandigheden het zouden vereischen, totdat de constitutie yan het koninkrijk was vastgesteld en op vaste grondslagen opgetrokken. Tevens zou men de twee andere standen, adel en geestelijkheid, uitnoodigen zich bij den derden stand aan te sluiten voor de vorming van de „Constituante". Deze kwam werkelijk tot stand, nadat adel en geestelijkheid — de laatste het eerst — zich bij den tiers état hadden aangesloten en de constitutie voor de monarchie werd geschapen. Van korten duur was die evenwel, want de mislukte vlucht des Konings, ook op 20 Juni en wel van het jaar 1791, alsmede de buitenlandsche bedreiging, brokkelden de monarchie af — de Koning moest zelfs op den volgenden 20 Juni, dien van 1792 van het in zijn paleis binnengedrongen volk de grootste vernederingen ondergaan — en zoo gebeurde het, dat na de bestorming van de Tuilerieën op 10 Aug. 1792 en na het overbrengen van de koninklijke familie in den Temple, het koningschap door de Conventie werd afgeschaft, de republiek uitgeroepen (21 Sept. 1792) en de laatste drager van de kroon onder de guillotine zijn leven liet (21 Jan. 1793). Deze eerste Fransche. republiek met haar comité du salut public en daarna haar wuft directoire, haar van generaal Bonaparte afhangend Consulaat werd ten slotte door dienzelfden generaal omgezet in een keizerrijk f1804), dat dan bij Waterloo definitief ten onderging (18 Juni 1815), waarna, na een lange onderbreking door twee koningen uit het huis Bourbon en een uit het huis Orleans (Bourbon) in 1848 de tweede republiek volgde, die weer door een Napoleon om zeep werd geholpen, die als Napoleon III 1 Dec. 1852 het tweede Keizerrijk installeerde, dat op zijn beurt op 4 Sept. 1870 weer plaats maakte voor èen republiek, de derde, die op het oogenblik nog bestaat. In haar 57 jarig bestaan heeft deze republiek vele stormen beleefd, zij heeft al heel wat vuil linnen gewasschen en lang niet altijd in eigen kringen—de Wilson-affaire;het Panama-schandaal; 'tBoulangisme; de Dreyfus-zaaR enz. — maar toch heeft zij een taaie kern eh zich weten te handhaven waarbij haar geluk was, dat de troonpretendenten niet veel beteekenden.
Haar eerste President Adolphe Thlers (81 Aug. 1871—24 Mei 1873) moest door een parlementaire verbinding van de monarchistische partijen zijn ambt neerleggen. De tweede, maarschalk Mao-Mahon (Mei '78 tot 80 Jan, 1879), kwam door zijn rectionair optreden ln verbinding met zijn ministerie-de Broglle, in conflict met de Kamer en het door deze gesteunde kabinet, dat de Broglle was opgevolgd, enlegdezijn ambt neer. De derde Jules O r e v y (1879—1 Dec. 1887) was een beproeld republikein en in het flnancieele nogal vasthoudend, daarin een contrast vormend met zijn schoonzoon Wilson, die zich bovendien aan allerlei corrupties schuldig maakte, zoodat Grévy te langen leste, nog nadat zijn tweede septeunaat was afgeloopen, om dien lieven schoonzoon zijn ontslag nam, De vierde Sadi Carnot (1887—1894), de kleinzoon van den grooten republikein Carnot, „1'organisateur de la victoire", beleefde het Panama-schandaal en werd te Lyon door den Italiaanschen anarchist Caserio vermoord. De vijfde, Casimir Perier (1894—'95), een eerlijk staatsman, zag zich in zulk een warwinkel verplaatst, dat hij reeds In het begin van '95 het veld ruimde. De zesde, Felix ïaure (1895—1899) was een bewonderaar van de vriendschap met Rusland en deed ook. een offlcieele reis naar dat land. Hij overleed binnen zijn ambtstermijn. De zevende, Emile Loubet (1899—1906), de man van Montélimar, een „fatsoenlijk man" volgens Clemenceau, onderhield eveneens de Russische vriendschap en ging de entente cordiale met Engeland aan (8 April 1904). Onder zijn bewind viel de strijd met de katholieke kerk over de wet tot scheiding tusschen kerk en staat (1905), nadat reeds in 1901 ae wet tot beperking der geestelijk orden en congregaties Was uitgevaardigd, hetgeen een ware exodus van vele van die vereenigingen tengevolge had. De achtste, Armand Fa 11 ières (1906—1913), een goedige wijngaardenier, die o.a ook een bezoek bracht aan ons land, had mot de Marokko zakeu veel te doen. Op 4 Nov. 191J kwam eindelijk onder het minlsterie-Calllaux een Marokko-overeeukomst met Duitschland tot . «tand, waarbij aan Frankrijk het protectoraat in Marokko werd verzekerd. De negende, Raymond Poincaré (191Ö—1920) was de man van aen oorlog, die uitbrak U914) t oen hij hals over kop uit Rusland was teruggekeerd. De tiende, Paul Deschanel (1920—1921) werd zenuwziek en trad daarom af. De elfde, Alexandre Millerand (1921—1925), moest, daar hij als President, die een neutraal persoon moet zijn, zich teveel met de zaken van zijn ministers bemoeide, aftreden, daar de Kamer hem haar achting onttrok. De twaalfde, Gaston Doumergue, de eerste Protestantsche President, is nog aan het bewind, en heeft door zijn zuidelijke jovialiteit (notre Gaston noemen ze hem daar) groote populariteit verworven, waarvan zijn jongste bezoek aan het Engelsche hof ook nu weer veel heeft bijgedragen. Onder Doumergue is Poincaré nu reeds weer geruimen tijd minister-president en tevens minister van Financiën. In die laatste kwaliteit heeft hij totnutoe een langer levensduur gehad dan zijn onmiddellijke voorgangers, maar in den laatsten tijd begint toch de oppositie tegen bem weer meer het hoofd op te steken. Zijn flnancieele politiek schijnt ook niet de goedkeuring weg te dragen van Caillaux, dien men nog altijd de grootste flnancieele specialiteit van Frankrijk acht. Deze heeft namelijk bij een feestbanket van de radikale arbeidscommissie te le Mans de politiek van zijn opvolger van Financiën Poincaré besproken. Caillaux zeide, dat zijn politiek programma op de door de deskundigen-commissie in 1926 aanbevolen methode sterk gelijkt. Waarin dit program zich van het heden aangenomen systeem onderscheidt, wil Caillaux bij een volgende gelegenheid onderzoeken. „Want", zoo zeide hij, „ik behoor tot de school van Waldeck-Rousseau. Ik acht het mijn plicht de zware taak van den in functie zijnden minister van Financiën te ondersteunen en gedurende den arbeid voor de financiën des lands van elke even goedkoope als onvruchtbare kritiek af te zien. Het is zeer gemakkelijk den arbeid zijner voorfangers te becritiseeren, maar het is ook weer onillijk. Ik heb mij tot princip# gesteld nooit deze methoden der politiek toe te passen". Deze woorden, welke op Poincaré sloegen, werden met grooten bijval ontvangen. Maar ook in andere opzichten is Poincaré niet fortuinlijk. Zooals men weet is de groote lawaaischopper Léon Daudet gearresteerd. En deze arrestatie heeft nu den minister den volgenden brief van Daudet's moeder, de*weduwe van den beroemden schrijver Alphonse Daudet, bezorgd: „Mijnheer Poincaré 1 U hebt bij de oude onrechtvaardigheid een nieuwe gevoegd en mijn bewonderenswaardigen zoon laten arresteeren. Het is nog niet langgeleden, dat ik nog eens den brief van deelneming gelezen heb, dien u mij na den dood van mijn man geschreven hebt en die de verzekering. van hartelijke vriendschap voor mijn familie bevatte. Toen waart u een jong minister en voor ons een vriend des huizes. Ik kan niet gelooven, dat u, die thans zoo onrechtvaardig tegen ons gehandeld
hebt, dezelfde mensch gebleven zilt als hoedanig wij u leerden kennen. Mijn helaas slechts al te lange levenservaring heeft mij geleerd, dat alle onrecht eens door eenzelfde onrecht vergolden wordt. Moge de dag der geheimzinnige vergelding de wezens, die u dierbaar zijn, verscnoonen 1 Madame Alphonse Daudet". Nu zal Poincaré zich van^dit schrijven wel niet veel aantrekken, daar de persoon ln kwestie in zijn drijven meer dan eens gevaarlijk is voor den staat, maar prettig is het toen niet zulk een epistel van iemand te ontvangen, bij wie men vroeger aan huis kwam. RUMENIË. Onthullingen over Avereecu's val. — De „Cuvantal" brengt interessante bijzonderheden over den val van het kabinet-A verescu. Het blad beweert op grond van in zijn bezit zijnde geschriften, dat door bijzondere koeriers alle gendarmerie-regimenten geheime orders hadden gekregen, met het resultaat, dat 82 compagnieën van 195 man elk in volle oorlogsultrusting met geweren, machinegeweren en handgranaten gereed stonden en getransporteerd werden. Op het oogenblik van de benoeming van Stirbey waren de eerste van deze afdeelingen reeds te Bucharest aangekomen. Het blad wil verder uit goede bron weten, dat de Fransche regeering in de laatste week vóór den val van Averescu de aandacht der autoriteiten in Iiumeniö gevestigd had op de ontevredenheid van Frankrijk over de Rumeensche politiek en erop gewezen had, dat de tegenwoordige buitenlandsche politiek van Rumenië tot avonturen moest leiden. In politieke kringen vermoedt men, dat de persoonlijkheid, die de vertoogen der Fransche regeering naar Bucharest heeft overgebracht, generaal Herthelot was, die zoowel aan don Koning als aan Bratianu brieven van Poincaré heeft overhandigd. Tusschen Berthelot en Averescu beBtaat een oudé persoonlijke veete. VEREENIGDE STATEN. Het domokratlach Ideaal van Amerika. — Bij de inwijding van een eerewoud voor de veteranen van den wereldoorlog te Hammond (Indiana) hield President Coolidge een toespraak, welke hem gelegenheid bood de demokratische idealen als leidstar van het Amerikaansche staatswezen te schilderen. „Die groote strijd", zoo ging de President in dit verband met het oog op den wereldoorlog voort, „liep wel in de eerste plaats om de beslissing, of een autokratische dan wel een republikeinsche regeeringsvorm onder de groote natiën der aarde domineeren zou. Hij werd voor een goed deel gevoerd, om to constateeren, of het volk heerschen of beheerscht worden zou, of zelfregeering dan wel autokratie de bovenhand zou hebben. De overwinning bleef ten slotte aan de zijde des volks. Een groote stap voorwaarts werd gedaan in de bevestiging van zijn recht op souvereiniteit. Dit woud is een werkelijk gedenkteeken voor den wereldoorlogsdienst, omdat daarin de souvereiniteit des volks uitdrukkelijk wordt ekend. Het is een werkelijk symbool van onze republiek". Na nadere uiteenzettingen over vrijheid,gelijkheid en broederschap als grondslagen van den modernen staat, besloot de President: „wij zijn in den wereldoorlog getreden, opdat deze iJeaien verder de lotgevallen der menschen mogen leiden en wij hebben medegeholpen die te vereeuwigen, terwijl wij dien oorlog tot een zegevierend einde brachten. Wanneer Amerika het zwaard trok, was het altijd het volk, dat overwonnen heeft." In het laatste deel zijner rede vlocht de President ook een zinspeling op Lindbergh's Oceaanvlucht in en er werd opgemerkt, dat hij in dit verband Chamberlin negeerde. RONDOM RUSLAND. Nieuwe arrestaties. — Uit Moskou wordt gemeld dat aldaar opnieuw 100 pefsonen zijn gearresteerd. Het agentschap Tass ontkent ten stelligste dat ook vijf Duitschers zouden zijn gearresteerd. Er is geen enkele buitenlander in hechtenis genomen. Esthiandache vreea ? — De Esthlandsche regeering ontkent ten stelligste dat in kringen van uitgeweken Russen een complot zou beraamd worden tegen den vertegenwoordiger der Sovjetregeering. Het Poolsch-Russisch geschil opgelost ? — Volgens Berlijnsche bladen zou het Russisch-Poolsche conflict na een langdurige gedachtenwisseling tusschen den Poolschen gezant te Moskou en Litwinoff zijn bijgelegd. Moskou stoort zich niet aan het buitenland. — Bij een onderhoud tusschen Duitsche regeeringsgedelegeerden en Tschitscherin, die dezer dagen te Berlijn vertoefde, maakte de Duitsche gezant te Moskou Tschitdcherin opmerkzaam op den slechten indruk, dien de terechtstellingen te Moskou overal in het buitenland gemaakt hebben. De Russische volkscommissaris antwoordde, dat deze executies plaats hadden gehad geheel in overeenstemming met de in Rusland bestaande wetten en dat de aangelegenheid het buitenland niets aangaat.
Buitenland. ALGEMEEN OVERZICHT. Uit Frankrijk (serment du jeu de paume ; de derde republiek ; corruptie, de Presidenten, Poincaré en zijn tegenstanders). Rumenië (onthullingen over Averescu's val). Vereenigde Staten (het demokratisch Ideaal van Amerika). Rondom Rusland.. "Provinciale Geldersche en Nijmeegsche courant". Nijmegen, 20-06-1927. Geraadpleegd op Delpher op 18-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMRANM02:000029213:mpeg21:p005