Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën, van 3 Juni 1914, n°. 5882, afaeeling Volksgezondheid en Armwezen, en van 6 Juni 1914, n°. 102, afdeeling Generale Thesaurie; Gelet op de artt. 33 en 34 der Woningwet en op deartt. 18 a en 19 van Ons besluit van 28 Juli 1902 (Staatsblad n°. 160), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 12 Februari 1913 ( Staatsblad n°. 52); Gezien het advies van het college van bijstand, bedoeld bij art. 35 der Woningwet; Overwegende, dat door het gemeentebestuur van Gaasterland is gevraagd een voorschot van ten hoogste f 11000, met de bedoeling om door een voorschot van gelijk bedrag van gemeentewege de Woningstichting in de gemeente Gaasterland, welke stichting bij Ons besluit van 29 Februari 1912 n°. 25, overeenkomstig het bepaalde bij art. 78 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 125), als gewijzigd bij art. 26 der Woningwet, is toegelaten als stichting, uitsluitend in het belang van verbetering der volkshuisvesting werkzaam, in staat te stellen tot den bouw van een 6-tal woningen; Overwegende, dat uit de ingewonnen ambtsberichten blijkt, dat niettegenstaande in de gemeente Gaasterland door genoemde Woningstichting met steun der gemeente, daartoe in staat gesteld door het Rijk, reeds een 12-tal woningen is gebouwd, in die gemeente nog steeds groote behoefte bestaat aan voldoende arbeiderswoningen en dat binnen afzienbaren tijd niet is te verwachten, dat van particuliere zijde in deze behoefte zal worden voorzien; Overwegende, dat de raad van de gemeente Gaasterland, bij zijn besluit van 11 Maart 1914, goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Friesland, bij besluit van 26 Maart 1914, n°. 126, heeft besloten aan de stichting, genaamd: Woningstichting in de gemeente Gaasterland, een voorschot te verleenen als bedoeld in art. 30 der Woningwet, tol een bedrag van elf duizend gulden (f 11 000), indien aan de gemeente een even groot bedrag als voorschot uit 's Rijks kas voor hetzelfde doeleinde wordt verstrekt, zulks onder de volgende voorwaarden: Artikel 1. Het voorschot wordt verleend ter bestrijding der kosten van stichting van drie dubbele werkmanswoningen te Balk, volgens overgelegde teekening, en wordt uiterlijk binnen vijftig jaren bij wege van annuïteit afgelost. De storting van het voorschot en de aflossing bij wege van annuïteit zullen bij nadere overeenkomst door burgemeester en
wethouders met het bestuur der stichting worden geregeld, op den voet van hetgeen ten deze door het Rijk tegenover de gemeente zal worden bepaald. Artikel 2. Bij faillissement of bij opheffing der stichting, alsmede indien de voorwaarden, waaronder het voorschot verleend is, niet worden nageleefd, zal het voorschot of het onafgeloste gedeelte daarvan terstond opvorderbaar worden. Artikel 3. Bij vervreemding of bezwaring van onroerende goederen der stichting, zónder goedkeuring van burgemeester en wethouders dezer gemeente of anders van Gedeputeerde Staten, zal het bestuur der stichting aan de gemeente verbeuren eëne som van vijfhonderd gulden (f 500), waarvoor de leden van het bestuur hoofdelijk ieder voor het geheel aansprakelijk zullen zijn, onverminderd het recht der gemeente om, zoo daartoe termen zijn, in plaats van de geldboete, schadevergoeding te eischen en om de vervreemding niet als geldig te erkennen. Artikel 4. De gemeente zal te allen tijde met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, of,- bij weigering, met Koninklijke goedkeuring, het recht hebben alle bezittingen met de daarop rustende lasten en verplichtingen en alle schulden der stichting gezamenlijk over te nemen, tegen betaling van f 30, overeenkomende met het bedrag van hetgeen door de leden is gestort, met dien verstande, dat bovendien f 25 voor liquidatie-kosten wordt uitgekeerd ; Overwegende, dat uit het bovenstaande blijkt, dat het belang der volkshuisvesting door den maatregel,, in verband waarmede 's Rijks steun wordt verzocht, op richtige wijze wordt bevorderd en een en ander voldoende termen oplevert om het verzoek om bovengenoemd voorschot ten behoeve van den bouw van een zestal woningen in te willigen; Overwegende, dat op grond van de ingewonnen ambtsberichten het bedrag van het voorschot op ten hoogste f 11000 moet worden gesteld en dat er geen bezwaar bestaat om de aflossing van dat voorschot te verdeelen over 50 jaren bij wege van annuïteiten; Overwegende, dat in verband met den koers van de 3 pets. Nationale Schuld, gelijk die voorkomt in de „Prijscourant tot bepaling der waarde van de effecten voor de regeling van het recht van successie", laatstelijk in de Staatscourant gepubliceerd vóór 11 Maart 1914, datum van het raadsbesluit, ter uitvoering waarvan het voorschot wordt gevraagd, aan de berekening van de annuïteit een rentevoet van 3 7 / 8 pet. moet worden ten grondslag gelegd; Hebben goedgevonden en verstaan: aan de gemeente Gaasterland te verleenen een voorschot uit "s Rijks kas tot een bedrag van ten hoogste elf duizend gulden (11000), ten einde genoemde gemeente in staat te stellen een voorschot van gelijk bedrag te verleenen aan de Woningstichting in de gemeente Gaasterland, ten behoeve van den bouw van een 6-tal woningen; met bepaling: dat voor rente en aflossing van dit voorschot gedurende 50 jaren eene annuïteit moet worden voldaan, groot 4,556 ten honderd van het werkelijk verleende voorschot, welke annuïteit voor de eerste maal zal vervallen op den datum, nader door Onzen Minister van Financiën te bepalen, in verband met het tijdstip of de tijdstippen waarop het voorschot geheel of in termijnen zal zijn uitbetaald. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer en hetwelk in de Staatscourant zal worden geplaatst. Het Loo, 10 Juni 1914. W IL H E L MIN A. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Coet v. d. Linden. De Minister van Financiën, Behtling. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 42 zijn benoemd tot rechter-plaatsvervanger in de arrondissements-rechtbank te Leeuwarden: mr. A. W. Koch, advocaat en notaris te Leeuwarden; mr. M. Goslings, secretaris der gemeente Leeuwarden, wonende aldaar. Bij Koninklijk besluit van 18 Juni 1914 n°. 83 is J. M. van Heel, burgemeester der gemeente Maasland, benoemd tot ridder in de orde van Oranje-Nassau. Bij Koninklijk besluit van 18 Juni 1914 n°. 84 is aan J. M. van Heel, op zijn verzoek, met ingang van 18 Juni 1914, eervol ontslag verleend als burgemeester der gemeente Maasland, met dankbetuiging voor de langdurige diensten door hem in die betrekking bewezen. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 46 is benoemd tot burgemeester der gemeente Ossendrecht, F. J. van de Ven, secretaris dier gemeente. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 47 is, met ingang van 29 Juni 1914, benoemd tot burgemeester der gemeente
Leeuwarderadeel, jhr. mr. J. M. van Beyma, met toekenning van gelijktijdig eervol ontslag als burgemeester der gemeente Aengwirden. Bij Koninklijk besluit van 15 Juni 1914 n°. 68 is: I. de medaille van het Roode Kruis verleend aan: a. dr. P. H. van Roojen, arts, te Schiedam; F. Hijmans, arts, te Amsterdam; C. Goedhart, arts, te 's Gravenhage; J. M. Kolff, semi-arts, te Utrecht; G. A. Sedee, semi-arts, te Amsterdam; mr. H. J. A. van Son, te Lisse; mejuffrouw P. Krebs, te's Gravenhage; mejuffrouw A. E. G. Martin, te Haarlem; mejuffrouw A. M. E. Monsees, te 's Gravenhage; mejuffrouw C. Schipper, te Rotterdam; mejuffrouw A. Zwart, te Leiden; D. van derMolen, sergeant bij de 2de compagnie hospitaalsoldaten; J. H. Niënkemper, sergeant bij de 4de compagnie hospitaalsoldaten; A. Methorst, korporaal-kok bij het 22ste regimentinfanterie; b. dr. Y. M. Soubotitch, secretaris van het Centraal Comité van het Servische Roode Kruis; dr. R. Sondermayer, chef van den militairen geneeskundigen dienst; D. N. Nichajlovits, N. Belovits, I. Jovanovits, mevrouw E. M. Gjaja, mejuffrouw F. Rapaport, mejuffrouw M. N. Nikolits, mejuffrouw V. Bastl, mejuffrouw N. Londkiewiez, mejuffrouw ,T. Maximovits, mejufvrouw L. Titunovits, mejuffrouw N. Michajlovits, en den heer J. D. Popovits, allen te Belgrado; c. A. Butner, dirigeerend-officier van gezondheid der 1ste klasse van het personeel van den geneeskundigen dienst deilandmacht, chef van het militair hospitaal te 'sGravenhage; C. J. Schouten, oud-dirigeerend officier van gezondheid der 1ste klasse van het personeel van den geneeskundigen dienst der landmacht, bestuurslid van het Mannencomité van het Nederlandsche Roode Kruis voor 's Gravenhage en omstreken, te 's Gravenhage; J. P. Guépin, oud-kapitein ter zee te Haarlem; H. Kist, oud-majoor van het leger in Nederlandsch-Indië, 2desecretaris van het Mannencomité van het Nederlandsche Roode Kruis voor 's Gravenhage en omstreken, te's Gravenhage; L. G. J. H. Hendrickx, oud-kapitein der infanterie te 's Gravenhage; L. Oberg, oud-kapitein van het leger in Nederlandsch-Indië, te 's Gravenhage, en F. D. Schmal, accountant te 's Gravenhage; II. bepaald, dat aan die medaille zal worden toegevoegd een op het lint te bevestigen gesp van zilver met het opschrift „Balkan 1912/13". Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 49 is, overeenkomstig art 1, sub ld, der wet voor het reserve-personeel der landmacht 1905 en op den voet van het bepaalde bij art. 1, sub 2°., van het sedert gewijzigde Koninklijk besluit van 12 September 1905 ( Staatsblad n°. 268), benoemd bij het reservepersoneel der landmacht, bij het personeel van den geneeskundigen dienst, tot reserve-officier van gezondheid der 2de klasse, de heer J. J. de Vries, arts. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 50 is aan den eerste-luitenant op non-activiteit E. T. Hissink, van het wapen der genie, op het daartoe door hem gedaan verzoek, met ingang van 8 Juli 1914, een eervol ontslag uit den militairen dienst verleend, en is genoemde officier, in verband met de verplichting, ingevolge art. 18 der sedert gewijzigde wet van 21 Juli 1890 {Staatsblad n°. 126) op hem rustende, tot 24 Juli 1917 benoemd tot reserve-eerste-luitenant bij het wapen der genie, en wel bij het regiment genietroepen. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 51 is aan den reserve-eerste-luitenant E. J. van Schaik, van het 2de regiment vesting-artillerie, op het daartoe door hem gedaan verzoek, een eervol ontslag uit den militairen dienst verleend. Bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1914 n°. 78 is bij het wapen der infanterie: 1°. op non-activiteit gesteld: de majoor L. H. C. Beijens, van het 15de regiment, ter zake van tijdelijke ongesteldheid en alzoo krachtens punt 5°. van art. 70 der Bevorderingswet voor de landmacht 1902; 2°. benoemd bij het 15de regiment, tot majoor, de kapitein C. J. F. de Graaf, van het 11de regiment. Bij Koninklijk besluit van 18 Juni 1914 n°. 53 zijn, met ingang van 1 Juli 1914, benoemd tot: commies bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. A. Th. A. van Erp, onder gelijktijdige toekenning van eervol ontslag als hoofd van den administratieven dienst bij de visscherij-inspectie; administratief ambtenaar bij de visscherij-inspectie, W. Antheunissen, thans klerk bij voormeld Departement. Bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1914 n°. 49 zijn benoemd tot commandeur in de orde van Oranje-Nassau, mr. J. W. S. A. Versteeg, secretaris-generaal van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, lid en voorzitter van de bij Koninklijk besluit van 19 Mei 1908 n°. 32 ingestelde Staatscommissie voor de arbeidsvoorwaarden der Rijkswerklieden; tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, H. W. Nicolaï, referendaris bij voormeld Departement, lid en secretaris van voormelde Staatscommissie. Bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1914 n°. 54 is de bij Koninklijk besluit van 19 Mei 1908 n°. 32 ingestelde Staatscommissie, aan welke werd opgedragen: a. voorstellen te doen, ten einde in de voorwaarden, waar-
onder Rijkswerklieden arbeiden, de noodige overeenstemming te brengen; b. eene raming van kosten te geven, welke voor elk Departement van Algemeen Bestuur het gevolg zullen zijn van die voorstellen; c. te overwegen de wenschelijkheid van het instellen van eene permanente commissie, wier taak zou zijn dér Regeering te dienen van advies, alvorens wijziging wordt gebracht in de arbeidsvoorwaarden van Rijkswerklieden, en d. zoo noodig voorstellen te doen omtrent de wijze van instellen en samenstelling van zoodanige commissie en een ontwerp in te dienen van de haar te geven instructie, en thans bestaande uit de heeren: mr. J. W. S. A. Versteeg, secretaris-generaal van het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, lid en voorzitter; A. P. Mol, hoofdinspecteur van het gevangeniswezen bij het Departement van Justitie; I. P. de Yooys, hoogleeraar aan de Technische Hoogeschool te Delft; J. S. van Veen, hoofdingenieur der marine; dr. C. Hoitsema, muntmeester van 's Rijks Munt; B. J. C. Top, secretaris van het Staatsbedrijf der artillerieinrichtingen ; mr. J. B. Peyrot, lid van den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten ; C. G. Corporaal, oud-referendaris bij het Departement van Koloniën, en W. Kuyper, referendaris bij het Departemet van Koloniën, allen leden ; en H. W. Nicolai, referendaris bij het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, lid en secretaris; ontbonden, met dankbetuiging voor de door haar bewezen diensten; en is aan den heer G. de Nes, thans adjunct-commies bij den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten, bij Koninklijk besluit van 14 Februari 1910 n°. 42 aan voormelde Staatscommissie als adjunct-secretaris toegevoegd, als zoodanig eervol ontslag verleend. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 37 is de Oostindische ambtenaar met verlof E. Keasberry, laatstelijk hoofdkantoorchef bij den post- en telegraafdienst in NederlandschIndië, op zijn verzoek, wegens physieke ongeschiktheid, gerekend van en mét 1 Juni 1914, eervol uit 'slands dienst ontslagen, onder toekenning van pensioen. Bij Koninklijk besluit van 19 Juni 1914 n°. 38 is de Oostindische ambtenaar met verlof H. F. den Hartog, laatstelijk hoofdkantoorchef bij den post- en telegraafdienst in NederlandschIndië, op zijn verzoek, wegens physieke ongeschiktheid, gerekend van en met 1 Juni 1914, eervol uit 'slands dienst ontslagen, onder toekenning van pensioen. Bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1914 n°. 77 is de met verlof in Europa aanwezige dirigeerend officier van gezondheid der 1ste klasse van het leger in Nederlandsch-Indië K. M. Haagmans, ter zake van een niet in en door den dienst ontstaan lichaamsgebrek. met ingang van 1 Juli 1914, eervol uit den militairen dienst ontslagen, met toekenning van pensioen.