Een verkeerde bijdrage tot den „Nervenkrieg". (Van onzen militairen medewerker). Het zal wellicht bij sommigen eenige verbazing wekken, dat een militaire medewerker zich geroepen voelt over het geruchtmakende interview hetwelk dr. Colijn aan de Telegraaf (avondblad 13 November ƒ toestond eenige beschouwingen te leveren, doch naar wij hopen zal deze verbazing na lezing van deze regelen verdwijnen.
Reeds in normale tijden, als er van oorlog geen sprake is, vindt men in de weermacht steeds de natuurgetrouwe weerspiegeling van de gedachtensfeer, die onder het volk heerscht. Zulks is zeer begrijpelijk, want de jonge militairen zijn in den regel nog onvoldoende wereldwijs, om zich zelf een oordeel over stroomingen en gebeurtenissen te vormen. Toen een jaar of vier terug het volk defaitistisch was aangelegd en voor een behoorlijke defensie weinig voelde, was zulks in de kazerne duidelijk merkbaar aan de geringe ambitie en toewijding, welke door de dienstplichtigen getoond werden. Toen korten tijd daarna het volk begon in te zien, dat de gevaren steeds dreigender werden en er mitsdien voor een behoorlijke verdediging moest gezorgd worden, veranderden de zaken in de kazerne als bij tooverslag. Overal heerschte arbeidslust en belangstelling en zelfs de verdubbeling van den eersten oefen' tijd, die bovendien voor één lichtingsploeg totaal onverwacht werd doorgevoerd, vermocht den geest van opoffering en toewijding, die in de kazerne was binnengetreden, niet te schokken.
Van dezen goeden geest der laatste jaren plukken wij thans de schoone vruchten in het gemobiliseerde leger. Daar is de geest ook nog steeds uitmuntend en iedereen verricht zijn dienst naar zijn allerbeste krachten, aangezien hij de meening is toegedaan dat in onzen benarden tijd, van iedereen soms zware offers moeten gevraagd worden. Zoo is bijvoorbeeld de intrekking van de verloven op Vrijdag 10 November voor zoover ons bekend overal met voorname rust ontvangen. Wij vernamen nergens van ontevredenheid of uitingen ^daarvan; het leger reageerde waardig op dezen door de regeering genomen maatregel. Dat de geest in de weermacht goed is en dat dus dergelijke maatregelen zonder moeilijkheid kunnen worden doorgevoerd, is thans uitsluitend te danken aan het vertrouwen, dat het volk in de regeering en het leger in de militaire autoriteiten stelt.
Deze goede geest en dit vertrouwen zijn uitermate teere planten, die met de meeste zorg moeten behandeld worden. Alleen indien het vertrouwen in de regeering en de militaire bevelhebbers vast in volk en weermacht geworteld zijn, kan er sprake van zijn dat wij de herhaalde crises, die wij, blijkens de ervaring in 1914—'18 in een tijd als deze onherroepelijk moeten doormaken, met succes kunnen doorstaan. En mocht het zoo danig loopen, dat wij in een oorlog betrok ken worden en het vertrouwen van de weer ftiacht in de militaire leiding is dan reeds ondermijnd, dan is met algeheele zekerheid te zeggen, dat ons land verloren is.
De nauwgezette zorg om het vertrouwen in regeering en weermacht te bewaren geldt in verhoogde mate in zenuwsloopende tijden als wij thans doormaken. De menschen zijn dan veelal zeer nerveus en gelooven zonder eenig nader bewijs, de uitlatingen van hen die beweren dat het gevaar zoo groot niet is en die zeggen, dat er met heel wat minder offers volstaan kan worden. Wij beviiiden ons hier heelemaal op het terrein, van wat de Duitschers noemen „Nervenkrieg" (zenuwenoorlog). De bedoeling van dezen Nervenkrieg is geen andere dan deze, dat men op alle denkbare wijze de zenuwen van de tegenpartij schokt, zoodat deze het vertrouwen in regeering en weermacht verliest en daarmede op den duur ook in het conflict het onderspit delft. Wanneer nu een staatsman en oud-militair als dr. Colijn een interview laat publiceeren met als titel „M en heeft onnoodig ongerustheid gekweekt" dan levert hij een belangrijke bijdrage voor den „Nervenkrieg", doch ditmaal ten nadeele van het eigen volk.
Heel jammer is het, dat men ditmaal niet kan zeggen, dat de uitlatingen in het interview in een onbewaakt oogenblik uit de pen zijn gevloeid. Van een jong politicus of een jeugdig luitenant was dit aanvaardbaar geweest, doch van den meest ervaren staatsman van Nederland, wiens militaire bloed zich bovendien nooit verloochend heeft, is dit optreden uitermate laakbaar. Dit is temeer het geval waar dr. Colijn in het interview zeide: „Ik kan wel vermoeden, welke berichten de regeering had, maar zekerheid heb ik daaromtrent niet. Dat men echter onnoodig ongerustheid gekweekt heeft is inderdaad mijn meening". Hoe nu? Als men slechts vermoedens heeft, hoe kan men dan zoo'n positieve meening verkondigen? Dat ligt toch zeker niet in de lijn van een ervaren staatsman; deze moet, wetende welk gewicht er juist aan zijne verklaringen gehecht wordt, niet op vermoedens werken. Hij weet beter, dan wie ook, welke onheilen vermoedens reeds gesticht hebben in de leiding van een volk in benarde omstandigheden. Van de militaire maatregelen zegt dr. Colijn, dat ze zoo ingericht moeten zijn, dat ze onder alle (spatieeering van ons) omstandigheden geacht kunnen worden voldoende te zijn. Of althans zoo, dat de wijzigingen, die men noodig oordeelt, om zoo te zeggen 'binnenshuis kunnen blijven.
Dit is een praatje voor de vaak, waarvan een oud-militair en een oUd-minister van oorlog het gebrek aan inhoud intuïtief moet aanvoelen. Moeten er dus geen verloven meer verleend worden? Het terugroepen van de verloven geschiedt niet binnenshuis! Moeten de troepen doorloopend in de gevechtsopstellingen liggen. Het bezetten van die stellingen door onze opmarcheerende troepen geschiedt niet binnenshuis • Dr. Colijn zegt, dat „wij door onze daden Voortdurend demonstreeren, dat wij beducht zijn voor een vijandelijke daad van een bepaalde mogendheid, hoewel die mogendheid
uit en te na getuigd heeft van haar wil om onze neutraliteit te eerbiedigen — en dat geldt voor beide partijen — dan behoeft men er. toch niet over verwonderd te zijn, dat daaruit onwelwillende beoordeelingen voor ons land voortvloeien". Hij vreest zelfs dat men over ons lacht en dat wij de achting verliezen.
Dit is niet anders dan een flinke stok, die Regeering en Opperbevel tusschen de beenen geworpen wordt en die de positie van Regeering en Opperbevel tegenover buitenland en eigen volk een onberekenbaar nadeel doet.
Dr. Colijn becritiseert de militaire maatregelen en daarvan is de voornaamste geweest — en die tot het volk het meest gesproken heeft — de intrekking vain de periodieke verloven. Gezien de positie van dr. Colijn is hiervan onherroepelijk het gevolg, dat in de gezinnen, die man en vader of kinderen in de weermacht hebben, ontevredenheid binnensluipt en voorts zeker ook, dat de mannen, welke dien maatregel gelaten aanvaard hebben, thans gaan twijfelen of het wel noodig was. Zij kiezen dan natuurlijk de zijde van de stem, die verlofmtrekking onnoodig vond en daarmede is de goede geest naar de maan.
Het is diep droevig dat op volkomen onbekende gegevens, slechts op vermoedens, zooals dr. Colijn zelf zeide, dergelijke vérstrekkende conclusiën getrokken worden. D e eenheid van het land heeft er een gevoeligen knak door gekregen. Als zelfs Regeering en Opperbevel wellicht wat al te bezorgd en al te voorzichtig geweest waren, hetgeen wij intusschen heelemaal volstrekt niet willen betoogen, dan had een dergelijke gezaghebbende stem, met dat politiek verleden, nog eerder dan ieder ander moeten zwijgen, alleen maar om de eenheid in dezen tijd te bewaren. De misgreep is voor den militair-geschoolde dubbel ernstig, omdat hij geacht wordt, beter dan wie ook, te weten, dat in den tijd van de moderne snelle gevechtsvoering een kwartier te laat erger is, dan weken te vroeg. Het gebeurde is jammer, drie dubbel jammer, vooral gelet op de zijde waarvan het komt. Wij zullen daar in volk en weermacht nog lang gebukt onder gaan! Wij zouden dr. Colijn wel eens hebben willen hooren als dit onder zijn premierschap gebeurd was!
De eenheid van het land. Dr. Colijn over den toestand.. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
"De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
Een doorkijkje op de hedenmiddag in het Rijksmuseum te Amsterdam geopende tentoonstelling „Onze kunst van heden". Dr. Emil Hacha.
Een doorkijkje op de hedenmiddag in het. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
Het Feestelijke Leven door C. C. S. Crone. — Bandontwerp en teekeningen van Jozef Cantré. — Wereldbibliotheek N.V., Amsterdam. Reeds het lezen van een enkele bladzijde uit Crone's groote debuut „Het feestelijke leven" - er was nog een klein debuut „Gymnasium en liefde", dat de critiek, waarschijnlijk afgeleid door de bescheidenheid, waarmee dit boekske een plaats op de boekenmarkt
is komen vragen, vergeten heeft op het volle karaat van een nieuw talent te taxeeren — laat een prozageluid vernemen, dat eenig is in het koor onzer letteren. Een geluid, dat een merkwaardige mengeling bevat van weemoedigen humor en navrante nuchterheid. Hier dient zich een
proza aan, waarin het waargenomene zoo plastisch reëel en helder is neergezet, — men denkt wel eens aan een schilderij van den lucieden Willink, — dat het haast onbarmhartig en wreed zou zijn, wanneer deze observaties uit het dagelijksche leven niet waren overtrokken met een sluier van weemoed, waardoor de skeletachtige vertelling van „Het feestelijke leven" toch altijd trillend van leven voor ons blijft staan. Het is een zeldzaam verbond, dat Crone hier heeft aangegaan, het verbond tusschen de zakelijkheid van de objectieve notitie, en des schrijvers bewogenheid. Misschien is het wel het streven van lederen schrijver, die zijn taak hoog opvat, een dergelijk verbond te scheppen. Het leven weerkaatsten in al zijn roerselen, maar steeds het dictaat van de werkelijkheid op den voet volgen. Eerst een Quéridoniaanschen ballast van woorden over boord gooien, en
dan een bondigheid, een puurheid van letterkundige verantwoording trachten te bereiken, waarvan Van Schendel eenigszins het ongeinstalleerde symbool is geworden. De goede bedoeling heeft vele litteraire koersen in een vaste vaargeul gebracht, waaruit het moeilijk viel den steven te wenden, om een ruimer sop te bereiken. Zelden werd het klassieke balanceerpunt tusschen werkelijkheid en fantasiè bereikt. Nu eens sloeg de letterkundige, die er misschien beu van was geworden, steeds maar buiten zich zelf te treden, steeds maar afwezig te zijn, altijd maar andere menschen te laten ademen, en voortdurend ingeschakeld te zijn in een soort geestelijken bloedtransfusiedienst, op de vlucht in de fantasie. Hier kon hij de werkelijkheid vormen en vervormen volgens de grillen van zijn dartele pen. Als een hartstochtelijk bellenblazer kon hij hier alle kleuren van den regenboog te voorschijn tooveren, alle realiteiten van het leven kon hij mengen naar zijn smaak en voorkeur, en hij kon er ieder oogenblik de saus bijvoegen, die hem op dat moment sympathiek voorkwam. In dit domein zonder grenzen is hij goede en booze toovenaar tegelijk, en alle wetten van het leven staan onder zijn controle.
Men begrijpt dat een dergelijke machtspositie aan een modern schrijver niet meer toegestaan kan zijn. Een ander uiterste is de naakte notitie, tout court, de boekhouding van het leven, zooals die begonnen is bij Dos Passos. De schrijver vervult hier alleen maar een gewetensplicht tegenover de dingen, die hem omringen, en waarvoor hij verantwoordelijkheid meent te hebben, een verantwoordelijkheid, die hem bindt aan een nauwgezette registratie van het gebeurde. Hij vult geen schijngestalten met woorden, hij tracht slechts zoo scherp mogelijk de gestalte te trekken. Crone staat ongetwijfeld dichter bij het letterkundige procédé van de zakelijkheid dan zij eenige letterkundige strooming van ouderen datum. Het is echter zijn individueele w^moed, een triestige meewarigheid, herinnerend aan het verdriet van een herfststemming, zijn „réligion de la pitié", het medelijdend gevoel, dat men in de Russische literatuur herhaaldelijk ©ntmoet, die hem definitief van de zakelijkheid, er van het letterkundige procédé, dat de fantasie in een stalen raam inlijst afzondert. En daardoor is zijn werk tenslotte persoonlijker misschien dan het oppervlakkig Hjkt. De waarnemingskunst, die Crone in „Het feestelijke leven" inleidt met de zeer onpersoonlijke, en onaangedane zinsnede „Een man kwam op den drempel van zijn huisdeur staan om het draaiorgel beter te hooren" is een zakelyk impressionistische. Belangrijk
is aanvankelijk alleen het feit, de atmosfeer maakt zich daaruit pas veel later los. Daarbij kan men afzien van het litteraire handwerk, dat Crone toepast. Het feit, dat hij honderden details verzamelt, honderden feiten en feitjes „hamstert", die hij te zijner tijd in willekeurige volgorde plastische gestalte geeft in zijn boek, zegt tenslotte even weinig over den aard, over de ziel van zijn werk, als het bij Lion Feuchtwanger iets beslissends te beteekenen heeft, dat deze bij de samenstelling van zijn romans op Dui-tsch griindliche wijze gebruik maakt van een carthotheek, waaruit hij zijn materiaal put. Op ieder moment schept een kunstenaar volgens zijn eigen, onvervreemdbare geaardheid. En men kan de tijdsruimte tusschen het wonder van den „indruk", en de letterkundige toepassing als bijkomstig gevoegelijk verwaarloozen.
Het is nu eenmaal de doem van ieder debuut, dat de criticus zich bij het vernemen van het nieuwe geluid iets tracht te „herinneren". Hoe origineeler het nieuwe geluid des te meer zal de recensent zich inspannen een voorganger te ontdekken, in wiens melos hij het nieuwe wijsje kan inschakelen. Alvorens het stoute Eureka van een nieuw proza, of'van een nieuw procédé uit, te spreken, zal hij eerst bij enkele geijkte letterkundige variëteiten te rade gaan, teneinde het karaat van de vondst zoo zuiver mogelijk te kunnen vaststellen. Nieuw is dit bijna geluid- en rimpellooze proza zeker niet. Het heeft voorgangers, en zelfs, hoe merkwaardig dat misschien ook klinken moge in sommige van de „vertelsels van Onzen Lieven Heer" van Rainer Maria Rilke. Met de pure verhaalkunst van deze vertelsels heeft het namelijk de kinderlijke naïeveteit gemeen, de ongekunstelde reactie op iederen indruk. Zoo het kind in zijn kinderlijke opmerkingen het .dichtst bij het wezen der dingen staat, zoo benadert Crone met zijn nuchteren verhaaltrant, die slechts oogenschijnlijk nuchter is, — de schrijver verbergt zijn medelijden veeleer achter de boekhouding der feiten, — het scherpst het wezen der tragiek.
Een abstracte bespiegeling zal men vergeefs zoeken bij Crone, want dat zou de ongereptheid van het leven, dat hij vertelt, slechts verstoren. De indruk is „notitie" geworden en op denzelfden adem is die „notitie", ongekunsteld zonder persoonlijken commentaar, in welke gedaante dan ook, in den vertelstroom meegenomen. Evenals Van Schendel, echter niet zoo bewust, is ook Crone er van overtuigd, dat ieder te veel gebruikt bijvoeglijk naamwoord in een proza, dat zich meer onderscheidt door het zakelijke relaas, dan door het litteraire „vu 1 - sel" een verzwakking beteekent. Zelfbeperking in het woordgebruik is één van de dingen,
die Crone met Van Schendel gemeen heeft. Doch terwijl Van Schendel van stonde af een afgerond motief langs klassieke banen tracht te ontwikkelen, heeft Crone geen bepaald plan, geen bepaald motief voorhanden. Zijn „Het feestelijke leven", dat zoo weinig feestelijks bevat bestaat uit weemoedige mijmeringen, mild humoristisch getint, een herinnering nu en dan aan het Paljasmotief, doch de galgenhumor, die er in baan breekt, wordt, en dat is typisch voor Crone, op den drempel telkens weerhouden door een christelijk gevoel van berusting. Achter zijn woorden hangt een stilte, een weemoedige stilte. Het is alsof dit proza luistert naar een verdriet en een tragiek waarover het zelf tracht te zwijgen, maar juist door dit discrete zwijgen zoo navrant mogelijk aanroert. Voor den grooten roman (die nog geen turf behoeft te zijn) dreigt echter het gevaar, dat Crone's kunst te veel mozaïek blijft, te weinig afronding bezit. We zullen moeten afwachten of deze mozaïek-techniek, dit onpersoonlijk en wat stug notuleeren van indrukken, een boek van breeder vlucht kan opleveren.
Doch laten we volmondig erkennen, „Het feestelijke leven" is één van de mooiste beloften, die den laatsten tijd door een jong schrijver werden gedaan. Met sobere taalmiddelen ontsluit Crone een wereld vol gevoel, een wereld van fantasie hoe beperkt het milieu ook zij, waarin zijn verhaal speelt. Via de aandachtige lenzen van zijn opmerkingsgave,- die het leven ontdekt in de details, zien we in het leed van de familie Buysmans, zoo helder, zoo verbijsterend reëel, wij zeiden het reeds als een schilderij van Willink. Een opmerkingsgave zoo zakelijk oprecht, dat ook de schrijnende dingen er een humorvol accent in kunnen krijgen, waarmee hoogstens aangetoond is, hoe onsentimenteel tenslotte alle kleine gebeurlijkheden in het leven zijn, wanneer ze ontdaan zijn van de meewarigheid der toeschouwers. Het lijkt alsof Crone met een vergrootglas door de straten van Utrecht is gewandeld, om daar 's levens kleinigheden te gaan ontdekken. De intimiteit van al deze dingen treft hij in een drogen humor, die aan Henriette van Eyck herinnert. Crone bewijst hoezeer de weemoed verwant is aan den humor, en hoe fantastischer de werkelijkheid kan zijn, wanneer men ze diep treft. Wat bij Henriette van Eyck een maniertje is geworden, waarvan ze inmiddels aan het genezen is, een Spielerei met de ongedachte mogelijkheden van den zinsbouw is bij Crone een wezenlijk bestanddeel van zijn gevoelssfeer. Met veel belangstelling zien we intusschen C-one's nieuwe boek „Muziek over het water" tegemoet. FELIX VAN ARET.
C. C. S. Crone.
VAN EIGEN EN VREEMDE LETTEREN. Proza van den weemoed.. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
Uit de historie van het Sint Bernulphus-Gilde. H II (slot). ET St. Bernulphus-gilde, dat nu aan den vooravond van zijn zeventigsten verjaardag staat, heeft niet altijd dat bloeiend leven gekend, dat men veronderstellen zou op grond van de vrij pittige strijdvragen, die erin behandeld werden. Als men uit de artistieke meeningsverschillen zou afleiden, dat dat alles bruisend leven was, is men toch ietwat bezijden jde waarheid der feiten.
We staan nu op vrij grooten afstand van de gebeurtenissen van toen, maar men ontkomt niet aan den indruk, dat een dispuut wel eens welkom was in een vereeniging, waar, nu ja, niet zoo heel veel gebeurde. „Het was doodstroom in de haven van St. Bernulphus", constateerde dan ook E. J. Hasiinghuis, de schrijver van het jubileumboek bij het zestigjarig bestaan van het Gilde. In deze periode onderging het Gilde het lot van iedere menschenorganisatie: er is eb, er is vloed. In de jaren 1914—1916, de periode, die onmiddellijk aan het gouden jubileum voorafging, stond in het centrum aller belangstelling de vraag: hoe staat het Gilde tegen over de gothiek, hoe tegenover „de nieuwe richting". Zelfs een vluchtig doorbladeren van de afleveringen van het Gildeboek uit die jaren, duidt er op, dat vele geesten en pennen over dit onderwerp zijn vaardig geworden. Een enkel citaat, van mgr. van Heukelum zelf, moge hier worden weerge geven. De stichter en eerste deken van het Gilde was een volbloed-gothdeker. Heel wat — in die dagen modern genoemde — kunstenaars hebben hem dit hard en zacht, te pas en te onpas, verweten. Maar hij wist vooruit te zien en menigmaal heeft hij een moedig — voor dien tijd zelfs een overmoedig! ■ nieuw geluid laten hooren. Hoort mgr. van Heukelum in de Decembervergadering van 1899, over „de nieuwe richting".
„Zoo men my vraagt: zal die richting zegepralen, dan voel ik mij genoopt te zeggen: ja. Indien waarlijk talentvolle mannen in die richting werkzaam zijn, dan zal de wufte tijdgeest hun werken mooi en goed vinden, dan zal het mij zelfs niet verwonderen, dat er ook onder de geestelijken zullen gevonden worden, die zeggen, dat die nieuwe kunst ook onze heiligdommen binnen moet.... Zoo de nieuwe tijd nieuwe eischen stelt ook op godsdienstig gebied, dan behooren wij door ernstige studie na te gaan. hoe onze vaderen aan die eischen zouden hebben voldaan. Maar voor een verwereldlijking der kerkelijke kunst moeten wij op onze hoede zijn".
Dat hield een taak in, dit legaat van den stichter van het Gilde. En toen zijn organisatie dan ook een halve eeuw oud was, stond zij op den tweesprong. Prof. C. Hartman van het seminarie Rijseniburg te Driebergen constateerde het in zijn jubileum-artikel bij het gouden feest, in de vraag: „Zal het Gilde, exclusief vasthoudend aan de neo-gothiek, een goed gedeelte van het kunstleven van dezen tijd aan zich zien voorbijgaan,
tot groote schade der kerkelijke kunst, of moet het contact bewaard blijven ook met die hedendaagsche kerkelijke kunstenaars, welke de neo-gothiek niet zijn toegedaan en ook geen kunstwerk kunnen maken in gothieken stijl?" En hij antwoordde zelf op die vraag met dezen raad: „Het Gilde sluite dan ook den modernen kunstenaar niet buiten den zegen onzer broederschap, ik bedoel niet den ultra-modernen independent, voor dezen is in het Gilde geen plaats, maar den kunstenaar van consequent christelijke beginselen."
En aan het slot van zijn artikel: „Al heeft het Gilde tot nog toe tamelijk exclusief de gothiek voorgestaan, toch was die bevordering der gothiek niet doel maar middel, middel om te komen tot een gezonde kerkelijke kunst. Hoe onverzettelijk gothieker v, Heukelum ook was, als ik zijn bedoelen met de oprichting van het Gilde tot in het hart doorschouw, dan durf ik zeggen, dat wij thans niet de neo-gothiek alleen, maar elke kunst aanvaarden, die zich waardig maakt, Katholieke kerkelijke kunst genoemd te worden".
Dat was in 1919. Twintig jaren later heeft de geest van het Gilde dit verlangen nog steeds verwezenlijkt. Mgr. van Heukelum zou zich waarschijnlijk de oogen hebben uitgewreven, als hij de werken van een Char les Eijck, een Nicolas, een Termote, een Jan Eloy Brom, in onze kerken zag. Het Gilde van dit decennium heeft hen onder zijn trouwe leden, of heeft de deuren van de gebouwen voor den eeredienst voor hen mede geopend. Het Gilde heeft een rijken, ruimen blik en wat werkelijk schoon is, heeft zijn zegen en instemming. En het doet verblijdend aan, op de agenda van de a.s. jubileumvergadering bij den zeventigsten verjaardag, naast een historische inleiding van prof. Henneman en van dr. Smit uit Nijme gen over kerkelijke kunst, vermeld te vinden, de vertooning van de film „Het lied van de Aarde". Geen kunst is het BernulphusGilde vreemd; en al zal de filmkunst vooralsnog geen direct middel kunnen zijn in de kerkelijke kunst, deze nieuwe geste van het Gilde-bestuur is een nieuw bewijs voor den breeden kijk dezer zeventigjarige organisatie.
Een der uitingen van activiteit, die het meest naar buiten spreken, is de uitgave van het Gildeboek, een periodiek, dat een klinkenden naam heeft onder al degenen, die de kerkelijke kunst een goed hart toedragen. Ook heeft het Gilde zich aan de buitenwereld getoomd door het oirganiiseeren van tentoonstellingen; de laatste jaren is van deze activiteit al weer weinig meer gebleken. In de twintiger jaren vinden wij het streven vermeld, om bij de Katholiekendagen tentoonstellingen te mogen inrichten, pogingen, die met meer of met minder succes werden bekroond. We lezen van pogingen, om de V.A.N.K.-tentoonstellingen te verrijken met een afdeeling Kerkelijke kunst. In 1929 schreef de „verslaggever" bij het zestigjarig bestaan over deze materie: „Op dit, ; aambeeld zal nog flink geslagen moeten Wö-den".
Het Gilde kent diocesane adviescommissies, een algemeene adviescommissie tezamen met de Algemeene R. K. Kunstenaarsvereeniging. Er zijn prijsvragen door het Gilde uitgeschreven en er zijn pogingen aangewend om invloed bij commissies te krijgen, die te oordeelen hadden over de oprichting van standbeelden. Dan zijn er de vergaderingen, de jaarvergadering niet het minst, die sterk naar buiten spreken. Wie het voorrecht had, — inderdaad, het is een voorrecht! — een aantal jaarvergaderingen van het Gilde bij te wonen, heeft er rijke indrukken van bewaard. Er was altijd een kloeke leiding en er was immer een frissche geest in de g eda chtenw isse lin g. Of er geen desiderata zijn? Wellicht komen die bij de hendienking van het zeverutigjarig
bestaan. Is alles in vervulling gegaan, wat tien jaren geleden op het verlanglijstje stond: Kringvergaderingen, kleine broederlijke samenkomsten, onderlinge leerirrg, het bespreken van nieuwe ideeën, ruime opkomsten naar de algemeene vergaderingen, waar steeds sprekers bereid mogen zijn goede overdachte voordrachten te houden, steeds kunstenaars gereed hunne werken te toonen; een Gildeboek, dat van zulk opgewekt vereenigingsleven kunne getuigen niet slechts
door verslagen, maar door artikelen, die dej vruchten zijn van de beschouwing en gedachtenwisseling in Gildebroederlijke „cénacles"?
Straks gaat het laatste lustrum in voor het vijf-en-zeventig jarig bestaansfeest. Zou het niet een zeer passend geschenk zijn bij dit diamanten feest, dat reeds nu zou moeten worden voorbereid, als St. Bernulphus het centrum, de koepelorganisatie zou kunnen wonden van alle katholieke vereeniging en, die bevordering van eenigen kunstvorm tot doel hebben? Aan een dergelijke organisatie zou wellicht een adviseerend rapport gevraagd zijn over de plaats van het St. Willibrord-monument te Utrecht, advies zou misschien gevraagd zijn over de muzikale omlijsting, die nu bij den jongsten Utrechtschen Katholiekendag ter gelegenheid van de de St. Willibrord-herdenking zoo allerjammerlijkst uit den toon viel? Wat een rijk arbeidsterrein zou er dan voor het Gilde vrij komen; de kunstzinnige omlijsting van den katholieken eeredienst is zóó veelzijdig, want wij hebben den beitel en het palet, wij hebben het orgel en de zangstem, de gebrande ramen en het kostelijk weefsel der liturgische gewaden, het goud der gewijde vaten en het marmer de? beelden.... De oude papieren, die het zeventigjarige Gilde heeft, zijn zóó vertrouwen-wekkend, dat de belangen der kerkelijke kunst es veilig zijn.
Zeventig jaren Kerkelijke Kunst. Gothiek of „de nieuwe richting".. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
Het is Jesus zelf die onze wedergeboorte tot het leven der heiligmakende genade gebonden heeft aan een stoffelijk, waarneembaar teeken: het heilig Sacrament des Doopsels. „Als iemand niet herboren is uit water en den Heiligen Geest, kan hij het Rijk Gods niet ingaan." 1 ). „Verlichte" mannen —„Christenen" buiten de Kerk — hebben zich met verloop van tijd geërgerd aan een dergelijke „vermenging van natuurlijke en bovennatuurlijke waarden" en wilden in het doopsel niet meer zien dan een symbolische handeling. „Een uitwendig teeken, door Christus ingesteld dat de genade welke het aanduidt ook waarlijk meedeelt", zooals de H. Kerk om trent haar Sacramenten leert, leek hun een vorm van magische of zwarte kunst, den Stichter van het Christendom onwaardig. De stakkerds! Ze wisten het beter dan de Goddelijke Meester, die niet gesproken had van een symbool, maar van een, herboren worden uit water en den Heiligen Geest"; van een toewijding aan de drie Personen der Allerheiligste Drievuldigheid: „in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes"; 2 .) van een zuivering „door het Bad der wedergeboorte", zooals Paulus zegt, of „door het Bad van water i n het woord des Levens". 3 . Christus geeft aan dat water en aan die woorden de kracht, die Hij, de Schepper en Heer, er aan geven kan, zoodat ze de geheimen welke ze uitbeelden ook voltrekken. En wat Hij gedaan heeft bij de instelling van het heilig Doopsel, heeft Hij ook gedaan met de andere Sacramenten, die Hij aan Zijn Kerk heeft gegeven.
Het feit, dat Jesus ook stoffelijke vormen heeft gekozen voor den godsdienst, dien Hij stichtte, is geheel in overeenstemming met onze menschelijke natuur. Waren we alleen geest, of waren onze specifiek menschelijke werkkrachten, verstand en wil, in geen enkel opzicht afhankelijk van de stof, dan zou uit den aard der zaak onze Godsvereering zuiver inwendig zijn en zich beperken tot de onstoffelijke daden dezer twee geestelijke vermogens. Nu we echter uit ziel en lichaam bestaan, stoffelijk-geestelijke wezens zijn, wier lagere krachten weliswaar aan de hoogere moeten ten dienste staan, maar zonder welke de hoogere niet kunnen werken, wezens wier lichamelijk hart als centrum van het gemoedsleven én van stoffelijke én van geestelijke levenservaringen den terugslag opvangt: moet door ons ook de stof dienstbaar gemaakt worden aan de verheerlijking van God. „Gij zult den Heer Uw God liefhebben met heel uw hart, en met heel uw ziel, met heel uw verstand en met al uw krachten." 4 ). Met alle krachten waarover de mensch beschikt. De eenvoudigste uitingen onzer hulde versmaadt God niet en de verhevenste werken onzer kunst mogen we Hem niet onthouden. Bouwkunst en muziek, teeken- en schilderkunst, smeeden drijfkunst, weef- en naaldkunst, woordkunst in al haar vormen: de msnsch heeft ze gewijd en behoort ze te wijden aan God. Omgekeerd heeft ook God zich aan onze behoeften aangepast. Hij die mensch werd en met menschen omging, die het menschelijk hart uit persoonlijke ondervinding kent, zooals Faulus zoo treffend zegt:, „wij hebben geen hoogepriester, die niet kan meevoelen met onze zwakheden", 5) Hij heeft een
godsdienst gesticht, die rekening houdt met onzen dubbelen aard, onze ideëele strevingen en onze gevoeligheid voor het stoffelijke. Die godsdienst is geestelijk van inhoud, stoffelijk van vorm. We worden doof de zichtbare dingen nu eenmaal meer aangetrokken dan door de onzichtbare, en door deze laatste meestal nog maar alleen in zoover ze zich in waarneembare gestalten te kennen geven. Christus' Kerk is hiernaar ingericht. Zij is .Zijn Mystieke Lichaam, waarvan de onzichtbare heiligmakende genade en alles wat daarmee samenhangt, het geestelijk element is, maar zij openbaart zich naar buiten als een zichtbare wereldomvattende maatschappij, waarin zy onder; de menschen het Verlossingswerk voortzet. De heiliging die zij aan haar kinderen meedeelt is een innerlijke wezensverheffing, maar de middelen, waarmee zij dit doet zijn uitwendige teekenen: de Sacramenten. Zoo ver we in de geschiedenis teruggaan, overal vinden we eerdiensten, waarin een of ander geestelijk begrip door stoffelijke voor» werpen of uitwendige handelingen wordt uit» gedrukt Vandaar dat bovengenoemde bestrijders der Kerk haar leér omtrent de Sa* cramenten eenvoudig weg voorstellen als menschelijke toevoegsels, door de Kerk ontleend aan heidensche praktijken, de z.g, mysterieën van 'Egyptischen, Aziatischen of Griekschen oorsprong. In het „zuivere Evangelie" van Christus, den godsdienst „in geest en waarheid" 5) was voor dergelijke dingen immers geen plaats! Anderen, door de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek gedwongen, geven toe dat de Sacramenten van den beginne af tot de Christelijke leer: hebben behoord, maar onderstellen, dat de Stichter der Kerk zelf ze heeft overgenomen, natuurlijk in gezuiverden vorm, van de heidensche mysterieën! Alsof de eigen Joodsche eeredienst dan geen meer voor de hand liggende voorbeelden had gegeven. Daèr was een tot in kleine bijzonderheden voorgeschreven ritueel, heel wat rijker dan hetgeen van de mysterieën van Demeter of Isis bekend is. Bloedige en onbloedige offers; aanbiddings-, dank-, zoen- en smeekoffers, besprenkelingen, wasschingen, vasten, gemeenschappelijke gebeden, de liturgie van het paaschlam, de besnijdenis, de zuivering der proselieten. Zelfs had kort voor Jesus' openbaar optreden Joannes de Boetgezant een doopsel, tot uitwendig teeken van boetvaardigheid des harten, toegediend. Wil men dus aanknoopingspunten zoeken voor de instellingen van Christus, dan zoeke men die in den bijbeischen joodschen eerdienst. „De Menschenzoon is niet gekomen, had Jesus immers zelf gezegd, om Wet en Profeten af te schaffen, maar om ze te volmaken" )6. „Te volmaken", en wel zoo, dat Zijn instellingen niet louter symbolen zouden zijn, maar middelen van genade, die uitwerken wat ze voorstellen. „Ge zult water scheppen in vreugde uit de bronnen van uw Zaligmaker." 7)
Uit kracht van het volbrachte werk", zooals de Kerkvergadering van trente leert, deelen de Sacramenten de genaden, welk Christus er aan verbonden heeft, mee. Niet als belooning voor de goede meening of gesteltenis van dengene, aan wie ze worden toegediend, nooh voor eenig ander goed werk, maar enkel en alleen omdat ze krachtens hun instelling bronnen van genade zijn. Natuurlijk wordt in vele gevallen een zekere voorbereiding vereischt tot het ontvangen van de Sacramenten, maar deze is slechts een voorwaarde, waaraan de volwassene moet voldoen, opdat hij het „levende water" uit de bronnen kunne scheppen. Daarom kan ook het kind, dat nog niet tot „goede werken" in staat is, of de zieke die er niet langer toe in staat is, aan de volle stroomen der Sacramenteele genaden, die hem passen, deelachtig worden.
Even nadenken. Geloofskennis. Bronnen van genaden.. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005
BLIJF VANAVOND EENS HELEMAAL THUIS... Ga ook niet met de radio op reis. Het maakt U onrustig, nerveus, angstig en het dient tot niets. Vanavond eens lezen, rustig, kalm lezen als waren er slechts twee dingen op de wereld: Uw boek en Uw leunstoel. Dat is niet egoïstisch, dat is wijs! De lamp geeft een gouden licht... Zet een reuzenstap terug in Uw leven, word weer jong en heb weer een jeugdig hart. De ZONNEWIJZER dat heerlijk modern-ouderwetse boek, die onvolprezen almanak voor het Katholieke gezin, helpt U daarbij. Het is de brug naar dromenland, de wegwijzer naar een betere tijd. 416 bladzijden vol van het allerbeste dat Nederlandse en Vlaamse schrijvers, tekenaars, schilders, denkers, priesters en huismoeders U konden schenken, gebonden in een kleurige band, die over tien jaar r,pg een sieraad is van Uw boekenplank.., voor 95 cent! UW BOEKHANDELAAR BEGRIJPT TERECHT NIET DAT GIJ HET BOEK NOG NIET HEBT GEKOCHT1 En Uw kinderen, die hebben toch zeker reeds een WINDROOS ? UITGEVERIJ HET SPECTRUM UTRECHT
ZONNEWIJZER. "De Maasbode". Rotterdam, 18-11-1939. Geraadpleegd op Delpher op 03-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=MMKB04:000193660:mpeg21:p005