2. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 21-06-1991. Geraadpleegd op Delpher op 23-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030364:mpeg21:p017
door H.M. van den Brink
Granada: het Alhambra en de Vega A Manuel de Falla In zijn huls in Granada ► Het Holland Festival is dit jaar voor een deel gewijd aan Spaanse muziek: werk uit de culturele renaissance van de jaren twintig, strijdliederen uit de Burgeroorlog en composities uit het huidige Spanje. H.M. van den Brink reisde naar Granada, op zoek naar herinneringen aan Manuel de Falla (1876-1946), een componist die zo op zijn rust was gesteld dat hij een kikkerpoel liet dempen. Aan welke kant stond Falla tijdens de Burgeroorlog? „Wanneer men geen eer meer bewijst aan de Heiligste Maagd, kan men ook geen eer aan Manuel de Falla bewijzen."
In de tuinen van het Alhambra vvor dt het getsjirp van krekels ' s nachts door het gebrul van kikj^ ers overstemd. Je hoort het, zodra je door een van de stille lanen (j e top van de berg nadert waarop ie kaliefen acht eeuwen geleden hun sprookjespaleis hebben gebouwd. Je blijft het horen door het open raam op de eerste verdieping van je hotel, dat naar de negentiende-eeuwse verteller van een reeks suikerzoete legenden over de moorse koningen is genoemd. Afgezien van krekels en kikkers en het geluid van stromend water zou het 's nachts doodstil zijn op de heuvel die de stad beheerst, als het er niet ook ritselde van verhalen. Laten we ons tot deze eeuw beperken en de verdreven morenvorst Boabdil, de katholieke koningen Ferdinand en lsabella en ook de mystieke dichter Johannes van het Kruis vannacht maar even vergeten. Eén verdieping lager, in de foyer die van fineer en nepleer is gebouwd, klinkt dan nog altijd zacht pianospel en de stem van Federico Garcia Lorca die er op een avond in 1928 voor een Amerikaahse journaliste zijn nieuwste liedjes zingt. Acht jaar later wordt een groep toeristen uit de Verenigde Staten in ditzelfde hotel door het uitbreken van de burgeroorlog verrast. Wachtend op hun evacuatie komen ze in een van de kamers op de eerste verdieping bijeen om bridge te spelen. Vanuit hun raam kunnen ze in de laadbak kijken van de vrachtwagens die na zonsondergang langs het hotel naar boven rijden. Op de heenweg staat er een groepje boeren in de bak, omgeven door soldaten. Terug rijden alleen de soldaten nog maar mee. In de tijd die intussen verlopen is, hebben vanaf de top van de heuvel geweerschoten geklonken. Een paar jaar geleden, vertelt Lorca's biograaf Ian Gibson, waren in de muur van het kerkhof dat daar ligt de kogelgaten nog te zien en de kleine kruisjes die daarnaast door familieleden van de geëxecuteerden in het metselwerk waren gekrast. Iets lager op de berg ligt een roodgepleisterde burcht die ook al een hotel is: het Alhambra Palace. In 1922 verbleven er de eregasten van het Concurso del Cante Jondo, een door Garcia Lorca en de toondichter Manuel de Falla georganiseerd festival waar, zeer tot ongenoegen van de Granadijnse burgerij, de zang van ongeletterde zigeuners en landarbeiders voor het eerst op een respectabel podium werd gebracht. Het gemeentebestuur weigerde subsidie voor het evenement, waardoor sommige buitenlandse gasten, zoals Ravel en Strawinsky, hun reis op het laatste moment- moesten afgelasten. Een foto uit die tijd laat Lorca en Falla zien in het theatertje v an het hotel, temidden van de medewerkers aan het concours en hun beste vrienden, onder wie Fernando de los Rios, de latere minister en ambassadeur van de Republiek. f'et lijkt onwaarschijnlijk dat deze hele geschiedenis zich op een zo kleine oppervlakte afspeelt, maar toch is het zo: het huis van Falla, tegenwoordig een museum, is J^aar een paar stappen van het luxueuze hotel verwijderd en deelt het prachtige uitzicht op de 'aagvlakte van Granada en de pieken van de Siërra Nevada mee. Hij was er in 1920 komen wonen, °P zoek naar inspiratie en vooral Pa ar rust. Falla was toen al 44 jaar oud, bekend in heel Europa als Pianist en componist, en had het pootste deel van zijn werkzame br^h ^ ar '-' s en Madrid doorgezonder het te kennen, was hij echter al jaren met Granada in de *ee r geweest. Zijn eerste opera La v '«a breve (1904) was er gesitueerd. El sombrero de tres picos — jjat in 1919 in een produktie van niagilev en met decors en kos"ums van Picasso in het Londense '^inambra Theater in première was gegaan — speelde in de straten van de oude stad, terwijl het symonische Noch es en las jardines de s pana, uit 1916, de sfeer van de u 'nen rond de burcht oproept. De ''geuners in El amor brujo (1917) ï° nen in grotten, die niet ver aarvandaan te vinden zijn. Moren ziel pP zichzelf was de herhaalde keu, c yoor deze achtergrond niet zo ee| verwonderlijk. Granada was eenmaal het symbool bij uitstek oor het romantische Andalusië, c enige plaats in Europa waar nog ts van de woeste morenziel beaard zou zijn gebleven. En als ?'ts de Fransen Ravel en Debussy 'oh door die plek hadden laten inP' r ®ren, dan kon Falla er al helea al niet onderuit. Vanaf het be8'n van zijn componistencarrière
had hij zich immers ingezet voor het scheppen van muziek die met recht Spaans genoemd kon worden, die zijn wortels had in de tradities van zijn land. Tot ver in de jaren twintig placht hij tijdens wandelingen een notenschrift met zich mee te voeren waarin hij volkswijsjes noteerde, maar ook de kreten van straatventers en zelfs het toevallig samenklinken van een paar kerkklokken ^ngs de weg. Tegelijkertijd vond hij dat zijn muziek internationale allure zou moeten hebben. Europees niveau. Het moest geen folklore zijn, maar kunst. Falla had het tij en de tijd mee, wat dat betreft. Toen hij in 1907 voor het eerst Parijs bezocht, was zijn landsman Isaac Albeniz er juist bijzonder in de mode en daarin speelde ongetwijfeld de hang naar het exotische van een verwend publiek nog volop mee. Maar in de decennia die daarop volgden lieten Spaanse schrijvers, schilders en musici zien dat er over de Alpen wel degelijk een soort renaissance was begonnen. Pio Baroja, Unamuno, Ortega y Gasset; Picasso, Dali, Miro; Casals en Falla werden niet zozeer om hun Spaansheid als wel om hun talent in de rest van Europa gewaardeerd. De typisch-Andalusische
elementen in het werk van Falla verdwijnen trouwens bijna geheel vanaf het moment dat hij zich zelf in Granada gevestigd heeft. Falla moest niet al teveel hebben van publieke huldeblijken en bijval uit de café society. Hij hield ook niet van reizen. In zijn huis op de heuvel onder het Alhambra volgde hij een strikte dagindeling: 's ochtends werd er goed uitgeslapen, daarna moest er een ongewoon lange tijd aan gymnastiek en tandenpoetsen worden besteed en dan pas kon het sobere ontbijt worden ingenomen, waarbij steeds een keur aan medicamenten voor Falla's vele kwalen werd geserveerd. Was dit ritueel eenmaal volbracht, dan wachtte de post. Tegenover vrienden heeft hij vaak geklaagd dat de correcte manier waarop hij alle brieven en telegrammen afhandelde hem iedere dag uren kostte. Het was een verplichting die de door tal van grote en kleine neuroses geplaagde kunstenaar zich echter zelf had opgelegd. Wie de meer dan dertigduizend nummers correspondentie in zijn archief doorkijkt, begrijpt best waarom Falla in zijn leven eigenlijk maar betrekkelijk weinig heeft gecomponeerd.
De verhuizing naar Granada beantwoordde zeker voor een deel aan zijn verlangen naar afzondering, want bij alle schoonheid en historie bleef het een provinciestad. In een zo kleine gemeenschap viel het echter niet te vermijden dat hij al gauw kennis maakte met het plaatselijke wonderkind. Federico Garcia Lorca was in 1920 alleen nog maar de schrijver van een bundel reisschetsen en een geflopt toneelstuk. De meeste mensen die hem hebben gekend, zijn het er over eens dat hij behalve een groot dichter ook een groot charmeur was. Een meester in het winnen van sympathie en vriendschap. Binnen de kortste keren was hij bij Falla en diens zorgzame zuster Maria del Carmen dan ook kind aan huis. Ze maakten lange wandelingen, werkten samen aan de organisatie van de zangwedstrijd en ontwikkelden zelfs een plan om met een muzikale poppenkastvoorstelling de bergen in te trekken. Die onderneming kwam niet verder dan één enkele voorstelling voor de buurkinderen, in het huis van de familie Lorca. Don Manuel speelde er prachtig piano bij, al zullen de toeschouwertjes niet hebben beseft dat ze de Spaanse première bijwoonden
van Strawinsky's Histoire du Soldat. De innige vriendschap tussen de dichter en de componist heeft ertoe geleid dat sommige van zijn biografen Falla dicht in de buurt hebben geplaatst van de 'generatie van '27', het groepje hemelbestormers waar naast Lorca ook Bunuel, Dali en Rafael Alberti bijhoorden. Het misverstand wordt waarschijnlijk veroorzaakt doordat men in het Spanje van de jaren '20 en '30 maar twee groepen wil zien: goed en kwaad, de democraten en de reactionairen. Falla was echter meer dan twintig jaar ouder dan de kunstenaars wier namen nu meestal met de Spaanse republiek in verband worden gebracht en op politiek en artistiek gebied hield hij er hele andere gedachten op na. Dat betekende niet, dat hij hun werk niet met belangstelling en liefde volgde. Alleen hun weinig deugdzame levenswandel keurde hij ronduit af. Zelf leefde hij als een monnik en volgens een door een van zijn biografen geciteerd medisch attest (dat helaas niets over de onderzoeksmethode onthult) is hij „als maagd begraven". Zijn gelovigheid en zijn trouw aan de katholieke kerk stonden bij hem in alles wat hij deri voorop.
Muziek was voor hem de manier om aan iets goddellijks vorm te geven. Ian Gibson denkt, dat hij zich daarom ook na verloop van tijd stilletjes terugtrok uit het project voor een komische opera over het liefdesleven van een actrice, dat hij met Lorca zou ondernemen. Bang voor een te wuft libretto. Vast staat, dat hij het Lorca ernstig kwalijk nam, toen hij — ongetwijfeld met de beste bedoelingen — een deel van zijn 'Ode aan het heilige Sacrament' aan hem opdroeg en publiceerde. Daarin kwam naast het sacrament ook een phallus voor. Falla schreef hem dat hij zich bewust had moeten zijn hoe diepgaand zij van mening verschilden over het onderwerp van de verzen. Vanaf dat moment bekoelde de verhouding tussen de twee. Toen in de zomer van 1936 de troepen van Franco Granada innamen en begonnen met het oppakken en afmaken van duizenden republikeinen, durfde Lorca geen toevlucht te zoeken bij zijn beroemde vriend. In plaats daarvan vroeg hij onderdak in het huis van falangistische vrienden, die uiteindelijk niet konden voorkomen dat hij werd gearresteerd en op 18 augustus bij het dorpje Viznar doodgeschoten is. Was hij naar het huis van Falla gegaan, dan was hij bijna zeker veilig geweest. De componist stond namelijk bij de nationalisten in minstens even groot aanzien als bij de republikeinen. Toen in 1931 de republiek werd uitgeroepen, zal hij ongetwijfeld nog welwillend hebben gedacht over de nieuwe regering, waarin twee goede vrienden een ministerspost bekleedden. Maar al binnen enkele weken werden
de eerste kerken en kloosters door anarchisten geplunderd en in brand gestoken. Manuel de Falla, die zo op stilte en rust was gesteld dat zijn vrienden ooit een kikkerpoel voor hem lieten dempen, werd 's nachts door gejoel, geraas en klepperende klokken uit gewekt. Hij zond een protesttelegram aan. de regering in Madrid. De staat was in zijn ogen goddeloos geworden en kwam haar plichten tegenover gelovige onderdanen niet meer na. Vanaf dat moment weigerde hij alle officiële contacten en trok hij zich nog meer dan voorheen terug uit het openbare leven. Huldigingen wees hij af, want, zo liet hij weten, „wanneer men geen eer meer bewijst aan de Heiligste Maagd, kan men ook geen eer aan Manuel de Falla bewijzen." In mei 1936 stuurde hij een persoonlijke brief aan zijn vriend Manuel Azana, die toen net president van de republiek was geworden, met de smeekbede om nu toch snel een eind te maken aan alle bittere vernederingen die Spaanse christenen moeten ondergaan, aan de vervolging van hun priesters, de openbare blasfemie en de vernietiging van hun tempels. De republiek mocht dan naar de smaak van Falla te weinig doen om de kerken te beschermen, op het gebied van onderwijs en cultuur was zij juist buitengewoon actief. Grootscheepse alfabetiseringscampagnes en programma's die kunst vanuit de schouwburgen en de musea naar de straten en de fabrieken moesten brengen, waren zo ongeveer het handelsmerk van het nieuwe bewind. Jonge componisten werden door het ministerie van cultuur georganiseerd en gesteund, er werden nieuwe koren en orkesten opgericht, buitenlandse musici (vooral uit Duitsland en Rusland) kregen uitnodigingen om naar Spanje te komen en in een eigen blad (Musica) werden theoretische beschouwingen afgedrukt. De man die de leiding bij al deze vooruitstrevende inspanningen op muziekgebied had, was Rodolfo Halffter. Net als zijn bekendere broer Ernesto was hij een leerling van Falla geweest en bleef hij zijn leven lang zijn schatplichtigheid aan deze leermeester bekjemtonen. Rodolfo Halffter en de andere musici die zich inzetten voor de republiek vonden het hoog tijd dat de componist zichzelf als een intellectueel ging zien, „die er dus naar moest streven om een plaats in te nemen naast de andere intellectuelen op de eerste rij van het Spaanse culturele leven", zo zou hij later uitleggen. „Ons belangrijkste doel was het vinden van een eigen, Spaanse muzikale taal waarmee we aansluiting konden krijgen bij de manier van denken in de rest van Europa." Het werk van Falla was daarbij, nog steeds volgens
Rodolfo Halffter, „het kompas". Hij en andere jonge componisten, zoals Joaquin Rodrigo en Gustavo Pittaluga, stuurden jarenlang hun werk voor commentaar en correctie naar Granada. In Falla zagen ze duidelijk iemand die er al voor hen in geslaagd was om een muzikale taal te vinden, die zowel Spaans als universeel was.„ Dat hij hun enthousiasme voor het socialisme niet deelde, was daarbij niet van belang. Hoe groot Falla's bezwaren tegen de republiek op dat moment ook waren, in zekere zin waren ze niet politiek. De stap naar aansluiting bij de katholieke reactie heeft hij dan ook nooit gezet. Een maand na zijn wanhopige brief aan Azana vroeg de rechtse dichter Ramiro de Maeztu op zijn beurt hem om steun voor zijn blad Accion Espanola , dat zich inzette voor een intellectuele contrarevolutie en „herstel van de traditionele Spaanse waarden". De op dat moment weer eens bedlegerige componist had best kunnen volstaan met een beleefd, afwijzend briefje. In plaats daarvan, gaf hij zijn zuster opdracht uiteen te zetten waarom hij het fundamenteel oneens was met de denkbeelden van het blad. De revolutie, zo liet hij Maria del Carmen schrijven, was niet het werk geweest van progressieve schrijvers en filosofen, maar ontstaan „doordat de katholieken de principes van rechtvaardigheid en liefde vergaten, die essentieel zijn voor het christendom." Volgens Falla is een conservatieve contrarevolutie dan ook geen oplossing, want die zou weer alle fouten van voorheen terugbrengen. Alleen herstel van de liefde tot God en de medemens kan uitkomst brengen. „Zolang dat niet gebeurt is het zinloos om een beroep te doen op de traditie, een woord dat een bijna magische klank heeft in bepaalde sectoren van onze maatschappij en waarmee men pretendeert alles te kunnen verklaren en rechtvaardigen." Elders, in een onuitgegeven brief die zich in het archief bevindt, heeft hij precies hetzelfde idee nog eens in artistieke termen uitgewerkt. „Ik houd in de traditie alleen van datgene wat er de essentiële en eeuwige waarde van uitmaakt," schrijft hij daar. „Zo raak ik niet opgewonden bij de gedachte aan het tijdperk van Cervantes, maar alleen bij datgene in zijn werk wat van belang is voor het uitdrukken van de ziel van Spanje." Nog geen vier weken na het ferme antwoord aan de redacteur van Accion Espahola , is de contrarevolutie in Granada niettemin een feit. Weer worden de gevoelige oren van de componist door ongewenst rumoer belaagd. Ook hij hoort de geweersalvo's bij de muur van het kerkhof, al houdt hij zijn deuren en luiken dag en nacht gesloten. Falla is geen held. Maar wanneer iemand hem over de aanhouding van Federico Garcia Lorca komt vertellen, verlaat hij ogenblikkelijk zijn huis en snelt over het steile straatje naar beneden, op weg naar het hoofdkwartier van de nieuwe machthebbers. Daar hoort hij, dat hij te laat gekomen is. Kleine stad „Vanaf dat moment heeft Don Manuel zich ingezet voor al zijn nog levende vrienden," zegt Enrique Lanz, wiens vader daardoor van het vuurpeloton werd gered. De tekenaar en houtsnijder Hermenegildo Lanz was niet alleen een huisvriend van Falla, hij maakte ook de poppen en de decors voor de kast van Lorca en voor de eerste voorstellingen van Falla's marionettenoperaatje El retablo de maese Pedro. Zijn zoon, inmiddels een goede zestiger, is aannemer en hèeft het twee maanden geleden geopende documentatiecentrum gebouwd, waar de nalatenschap van en alle secundaire literatuur over Manuel de Falla zijn ondergebracht. „Met liefde en dankbaarheid," voegt hij er, bijna overbodig, aan toe. Thuis heeft hij kopieën van de brieven die Falla aan de autoriteiten over zijn vader heeft geschreven èn het origineel van de aanklacht die andere burgers destijds tegen Ermenegildo"' hebben ingebracht. „Dat ding heb ik goed versfbpt," zegt Enrique Lanz. „En voor de zekerheid heb ik het geplastificeerd. Het mag van mij pas over honderd jaar openbaar worden. Allerlei mensen namen in die dagen de gelegenheid waar om rekeningen te vereffenen. Je buren klaagden je aan. Natuurlijk waren het schoften die dat deden. Maar ik heb er niet zo'n behoefte aan dat hun kinderen en kleinkinderen nu te weten komen dat pappie of opa, op wie Zie verder pagina 4
Falla
Vervolg van pagina 1 ze altijd zo trots zijn geweest, een moordenaar was. Het heeft destijds al zo'n schok veroorzaakt, toen Ian Gibson schreef wie precies de moord op Lorca had gepleegd. De waarheid? Ach, Granada is een kleine stad en we moeten toch met elkaar verder leven." De brieven die Falla ten behoeve van anderen — zoais Ernesto Halffter en Joaquin Rodrigo — schreef, zijn alweer geen bewijzen van heldenmoed. Hij laat de ontvangers duidelijk merken dat hij een goede, katholieke vaderlander is die blij is met het volledige herstel van recht en orde en juist op grond daarvan meent dat er wel wat clementie met deze of gene gevangen vijand kan worden betracht. In een privé-briefje aan een kennis in Madrid feliciteert hij hem met de gelukkige bevrijding van de stad uit handen van de 'duivelse roden' en een enkele keer heeft hij 'Arriba Espana', de strijdkreet van de rebellen, aan het slot van een schrijven gezet. Het nieuwe regime leent hem een gewillig oor, maar is ook van plan iets van hem terug te eisen. In 1937 wordt hevige druk op hem uitgeoefend om een mars te componeren voor het garnizoen van Granada; hij leent zijn naam aan de compositie, maar levert een stuk van zijn overleden leermeester Pedrell in. In 1938 sticht Franco een academie voor kunsten en wetenschappen onder de naam Instituto de Espafta en Falla wordt daarvan zonder voorafgaand bericht tot president gebombardeerd. Hij weet de benoeming ongedaan te maken, maar ziet zich gedwongen schriftelijk zijn trouw aan het nieuwe staatshoofd te betuigen. Van werken komt in deze tijd helemaal niets meer. Falla, toch al een zwaartillend mens, is somberder dan ooit. In 1939 besluit hij gebruik te maken van een uitnodiging om in Argentinië te komen dirigeren. Is het een tournee of een emigratie? Uit het feit dat hij zijn huis op de heuvel geheel ontruimt, valt af te leiden dat het om het laatste gaat. Ermenegildo Lanz maakt tekeningen van alle kamers, die later zeer van pas kwamen toen het huis als museum moest worden ingericht, en schrijft een roerend verslag van het vaarwel. In Argentinië vindt Falla een nieuwe woning en zal hij nog zes jaar leven en langzaam werken aan de Atlantida, een groot symfonisch werk dat in het geheel niet meer op Spaanse melodieën maar eerder op Griekse muziek is gebaseerd. Zijn omgeving heeft de indruk dat hij niet meer naar Spanje terugwil, zolang het klimaat er is zoals het is. In Spanje heet het officieel dat hij te zwak is om te reizen. Maar nauwelijks heeft hij, op 14 november 1946, de laatste adem uitgeblazen of er staat een vertegenwoordiger van de ambassade in Buenos Aires aan het ziekbed, in gezelschap van een arts die de balseming en het transport van het lijk moet voorbereiden. Zijn Argentijnse vrienden protesteren en een aantal Spaanse bannelingen onder aanvoering van de communistische dichter Alberti richt zelfs een comité op, maar uiteindelijk geeft de familie de doorslag. Maria del Carmen wil terug naar Spanje, om in een klooster in te treden, en stemt in met een staatsbegrafenis in Falla's geboorteplaats Cadiz. In aanwezigheid van ministers, hoogleraren, kunstenaars en militairen wordt hij er bijgezet achter een smeedijzeren hek in de kathedraal. „In hem verliezen wij de nobelste figuur in de herovering van de Spaanse muziektraditie," schrijft de franquistische pers. En: „De wereld waarvan hij hield is de wereld die vandaag de dag voortleeft en herleeft in de dansen van onze meisjes van de Falange, de schoonste die ooit in Spanje zijn uitgevoerd." H.M. VAN DEN BRINK In het kader van het Holland Festival speelt de Ebony Band op zondag 23 juni in de Kleine Zaaj van het Concertgebouw werk de Spaanse Burgeroorlog van o.ORodolfo Halffter, Pittaluga, R e ~ vueltas, Eissler en Sjostakowitsj Op 26 juni voert het Schönberg Ensemble in de Beurs van Berlag e drie stukken uit van Roberto Gehard en El amor brujo va" Manuel de Falla.
M a nu e de Falla in zijn huis in Buenos Aires
Goddelozen maken te veel lawaai. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 21-06-1991. Geraadpleegd op Delpher op 23-04-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000030364:mpeg21:p017