Door P. de Vries, jur. drs. ZWO onderzoeksmedewerker Universiteit Amsterdam
In zijn recensie van het boek "Volkenrecht en Vrede" van prof. Röling (NRC Handelsblad 21 mei) noemt redacteur Weenink de visie van de schrijver op de ontwikkeling van het volkenrecht onorthodox. Röling toont in zijn boek aan hoe met resoluties, verklaringen en actieprogramma's va n de Algemene Vergadering (AV) van de Verenigde Naties (VN) "nieuw recht" wordt gevormd, dat via "gewoonterecht" tot "bindend recht" kan worden.
Maar hoe gaat dit nu in zijn werk? Langs welke wegen kan de "papierwinkel", geproduceerd door de AV van de VN in de bovengenoemde verschijningsvormen, tot volkenrecht uitgroeien, waaraan staten daadwerkelijk gebonden zijn; afgezien van het immer bestaande probleem van de afdwingbaarheid van het volkenrecht, dat het nu eenmaal zonder internationale politiemacht moet stellen? Röling verdient terecht de kwalificatie "jurist", als hij in zijn boek schrijft dat er twee wegen te bewandelen zijn om nieuw recht te vormen: Ten eerste kan de tekst van b.v. een resolutie van de AV, die op zichzelf niet bindend is voor de statenleden van de VN, door die leden (en ook door nietleden) worden opgenomen in een verdrag. De binding van de staten die partij willen worden bij dat verdrag ontstaat dan door het wederzijds kenbaar maken van hun instemming om aan het verdrag gebonden te worden (meestal door officiële bekrachtiging, ratificatie genoemd). Naast deze weg van verdragsvorming bestaat overigens nog een andere meer directe manier voor een staat om te worden gebonden aan de tekst van de resolutie. Deze wijze van gebonden worden wordt vaak niet duidelijk onderkend, maar is wel degelijk van betekenis en ook door het Internationale Gerechtshof als zodanig erkend: Door middel van een éénzijdige rechtshandeling, met name een éénzijdige toezegging, kan een staat te kennen geven zich voortaan te zullen gedragen volgens de regels die in de op zichzelf niet bindende resolutie zijn neergelegd. Die staat is dan gebonden dié regels tegenover alle andere staten (erga omnes) in acht te nemen. Als tweede weg, waarlangs volkenrecht kan worden gevormd, noemt Röling, terecht, "statenpraktijk" die volgt op eerder door de AV aangenomen resoluties e.d. en die via "gewoonterecht" tot bindend volkenrecht kan uitgroeien. Ten onrechte is wel eens door sommigen gesuggereerd als zouden resoluties zelf direct en onmiddellijk internationaal gewoonterecht voortbrengen of anderszins via mystieke wegen van over en weer "gewekte verwachtingen" zich bindend aan staten opleggen. Röling behoudt wat dat betreft gelukkig zijn "nuchtere genuanceerde kijk" op het volkenrecht. Toepasbaar Iemand die er hier te lande een minstens even "onorthodoxe" theorie op na houdt als die van Röling welke niet alleen opvallend helder is uiteengezet, maar ook nog met een beetje goede wil toepasbaar is, is prof. dr. H. Meijers, nu emeritus hoogleraar Volkenrecht van de Universiteit van Amsterdam. Terugkerend naar bovenstaand voorbeeld, genoemd door Röling, v an "statenpraktijk" volgend op het aannemen van een resolutie door de AV, kan men volgens Meijer stellen dat een aantal staten in zo'n geval bezig is door hun "praktijk", d.w.z. door herhaalde handelingen conform de regels in de resolutie, een (nieuwe) gedragsregel te vormen. Hij noemt dit de eerste fase van de gewoonterechtvorming. Het aantal en de kwaliteit van de staten die nodig zijn om deze fase van de regelvorming te doorlopen hangen van het onderwerp v an de regel af: Een wereldwijde f egel van zeerecht kan niet ontstaan zonder medewerking van de grote zeevarende naties die speciale
belangen bij het ontstaan van een dergelijke regel hebben. Wat betreft het aantal benodigde staten is het echter niet noodzakelijk dat alle staten meedoen. De statenpraktijk behoeft slechts "uitgebreid" te zijn en de door de verschillende staten herhaalde handelingen hoeven niet precies gelijk te zijn, maar gelijksoortig. Men kan in principe ook al vrij snel vaststellen dat er een (gewoonteregel is gevormd, omdat staten niet alleen door actief handelen kunnen deelnemen aan de regelvormende praktijk maar ook door zich passief op te stellen tegenover de activiteiten van andere staten, waardoor zij geacht worden die activiteiten te tolereren en daaraan mee te werken. De kern van Meijers' theorie zit hem in wat hij de tweede, tevens afsluitende, fase van gewoonterechtsvorming noemt. In deze fase dient de soms eerder, maar meestal gelijktijdig, door herhaalde en gelijksoortige statenpraktijk gevormde (gewoonte)regel te worden omgezet in een gewoonterechtsregd. Daartoe moeten volgens hem de "nodige" staten de wil vormen om de regel om te zetten in recht en moet die wil bovendien kenbaar worden voor alle staten tot welke de regel zich kan gaan richten. De "nodige" staten zijn die staten, zonder welke de regel als rechtsregel onvoldoende nut kan opleveren. Een voorbeeld van zo'n regel is een regel ter voorkoming van vervuiling van de wereldzeeën, die zijn nut nauwelijks zou kunnen afwerpen zonder zich tenminste tot de helft van de wereldvloot te richten. Wat nu juist de gewoonterechtsvorming zo specifiek onderscheidt van de eerder genoemde verdragsvorming is, naast het element van de herhaling, de mogelijkheid om de wil tot (gewoonte)rechtsvorming niet alleen uitdrukkelijk, b.v. middels een officiële verklaring naar buiten toe kenbaar te maken, maar ook impliciet, door passief te blijven, door geen protest te laten horen. Instemming Een staat die niet reageert (d.m.v. protest) op b.v. de eenzijdige, aan de buitenwereld kenbaar gemaakte, op dat moment (nog) niet volkenrechtelijk geoorloofde, uitbreiding door een andere staat van zijn visserijzone, waarin deze exclusieve visserijrechten voor zich opeist, wordt vóórondersteld met die uitbreiding te hebben ingestemd. Hij kan daardoor in een later stadium aan de nieuwe regel, als die eenmaal tot recht is omgevormd, worden gebonden. In dat geval zal hij de uitgebreide exclusieve visserijrechten van andere staten moeten respecteren. Protesteert de staat echter tegen de uitbreidingshandeling — een handeling die tot nieuw recht omtrent visserijrechten kan leiden — dan geeft die staat niet alleen te kennen niet te willen meewerken aan de rechtsvorming, maar ook kan hij voorkomen, dat hij later aan dat nieuwe recht wordt gebonden door zijn protest regelmatig te herhalen. Behoort die staat tot de groep met "speciale belangen" dan kan hij door zijn tegenwerking in de eerste fase zelfs bewerkstelligen dat überhaupt geen gewoonterecht ontstaat. Voorwaarde is wel dat de staat voor welke de regel recht kan worden een redelijke tijd wordt gelaten om, indien gewenst, te protesteren. Een staat die echter te laat is met zijn protest, d.w.z. op een moment, waarop het recht reeds is gevormd, is aan dat recht onherroepelijk gebonden. De gemakkelijke uitbreiding van het geldingsbereik van.. de gewoonterechtsregel tot alle staten waarvoor de regel wil gelden is volgens Meijers, naast de vaak grotere snelheid van de rechtsvorming, een van de grote voordelen van het internationale gewoonterecht boven het verdragsrecht. Het belang van het volkenrecht voor Nederland en met name ook de Nederlandse burger wordt vaak onderschat, omdat men er onvoldoende van op de hoogte is of omdat men zich niet goed realiseert, dat burgers soms rechtstreeks rechten en plichten kunnen ontlenen aan internationale verdragen en gewoonterecht en Nederland betrekkelijk ongemerkt (met name voor Nederlandse staatsorganen), b.v. door "stilzitten", rechten en plichten op zich neemt, die ook hun uitwerking op de rechtspositie van burgers en rechtspersonen hier te lande kunnen hebben.
Tekening Frits Muller
Het internationale gewoonterecht is springlevend DISCUSSIE. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
"NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
De keuze die de leiding van de Nederlandse vakbeweging heeft gemaakt om niet te kiezen voor één van de drie categorieën leden, werklozen, overige uitkeringsgerechtigden, belemmert het ontwikkelen van een consistent beleid. (M.J.W.M. Akkermans, Nijmegen) Het plaatsen van alle kruisraketten en SS-20's in de gemeente Losser betekent een belangrijke stap in de richting van tweezijdige ontwapening en levert tevens een bijdrage aan het terugdringen v an de werkloosheid in Twente. (P-H.M. Kersten, Twente, laatste stelling) De betalingsmoraal van de Nederlandse fiscus blijft ver achter
bij die van de gemiddelde Nederlander. (C.G.M.1. Baeten, Limburg) Hyperventilatie is te vaak een gelegenheidsdiagnose. (J.D. Durrer. Utrecht) Minder sponsoring zou het sportieve element bij het basketballen ten goede komen. (C. van Dongen, Utrecht) In de danssport is men voor het promoveren óók afhankelijk van de volgzaamheid van zijn partner. (P. Boer, Utrecht, laatste stelling) De „dag van de arbeid" is niet gediend met het landelijk instellen van een vrije dag. (J Laven, Eindhoven, laatste stelling)
STELLINGEN. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
Door drs. J.B. Veen, politicoloog
De beelden staan nog steeds in mijn geheugen gegrift. Tijdens het roerige Tet-offensief in 1968 werd ergens in Saigon een Vietcong-gevangene door enkele Zuidvietnamese soldaten meegevoerd naar politiecommandant Loan. Handen op de rug vastgebonden en gekleed in een ruitjesoverhemd. Plotseling gebaart Loan midden op straat dat alle omstanders uit de weg moeten. Hij richt zijn revolver op het hoofd van de gevangene en haalt de trekker over. Eddie Adams, een fotograaf van Associated Press drukt op exact hetzelfde moment op zijn Leica-sluiter en maakt daarmee een van de meest schokkende foto's uit de hele Vietnam-episode. In een zeldzame afwijking van de traditie besluit de New York Times de verbijsterende foto twee keer in de editie van de volgende dag af te drukken. Een keer breeduit op de voorpagina en verderop als deel Van een serie over de executie. Maar er kwam nog meer. Cameraman Vo Suu van NBC was net als Adams achter de meegevoerde Vietcong aangelopen. \j> de veronderstelling dat Loan allcen maar wilde dreigên liet hij zijn 16 mm geluidscamera lopen en werd de executie in kleur vastgelegd. Deze film werd onmiddellijk per vliegtuig naar Tokio overgevlogen, ontwikkeld en in een versie van vier minuten voor transmissie per satelliet naar New York gemonteerd. Nauwelijks tien minuten voordat de dagelijkse nieuwsuitzending van NBC zou beginnen kwamen de beelden binnen. Men besloot direct tot uitzending en vijfenveertig uur nadat de gebeurtenis plaatsvond zagen twintig miljoen Amerikanen de harde werkelijkheid van het conflict waar hun land in betrokken was. Onlangs kwam Eddie Adams (die met zijn foto een Pulitzerprijs en wereldfaam won) erachter dat de Vietcong vlak voor zijn eigen executie een van Loan's beste vrienden, een politiemajoor uit Saigon met zijn hele gezin had omgebracht. Een voorbeeld van onvolledige verslaggeving? Wellicht maar was de indruk die deze foto en filmbeelden gaven van het gewelddadige karakter van het Zuidvietnamese regiem onder leiding van generaal Ky ook onjuist? Men kan zich dus de vraag stellen of onvolledigheid van berichtgeving over bepaalde gebeurtenissen
ook onjuistheid impliceert. Correspondent Karei van Wolferen kritiseert op een niet mis te verstane wijze de verslaggeving over Vietnam in zijn artikel van 8 mei j.1. ("De verbijsterende dubbele moraal inzake Vietnam"). Hij stelt daarbij terecht vraagtekens vooral als het gaat om wat zich na 1975 in Zuidoost-Azië afspeelde en de beoordeling van het Vietnam van nu. Een algemene veroordeling van de rol van de journalistiek in de Vietnam-geschiedenis van de laatste twintig jaar zou echter volstrekt misplaats zijn. Complex De onvolledigheid van berichtgeving Wer deze turbulente periode kan vooral aan twee factoren worden toegeschreven. Allereerst was het Vietnam-conflict ongekend complex van karakter, niet alleen in politiek opzicht maar juist ook in militair opzicht. Uitvoerige berichtgeving over wat zich daar voordeed begon pas toen het voor de Amerikanen een "G-I"-oorlog werd door introductie van gevechtseenheden in 1964. De daaraan voorafgaande lange en moeilijk te doorgronden historie van onder meer Japanse en Franse overheersing kwam nauwelijks aan bod. De oorlogsvoering zelf week bovendien sterk af van wat men gewend was. Zowel de Tweede Wereldoorlog als Korea kenmerkten zich door duidelijke frontlijnen. Vriend en vijand waren herkenbaar. In Vietnam was dat geheel anders. Niemand kon een duidelijk front aanwijzen en ogenschijnlijke vrienden van overdag waren vijanden in de nacht. In Vietnam waren de verslaggevers ondanks de officiële lezingen niet in staat een overzicht te krijgen van de situatie zoals die zich ontwikkelde. Hun rol veranderde. In eerdere oorlogen functioneerden zij meestal als verlengstuk van de propagandamachinerie. Dat was in Vietnam niet meer zo en wat achteraf vrij uniek is geweest, is dat er geen censuur werd toegepast. Langzamerhand begon dan
ook het pessimisme dat heerste bij de lagere militairen te velde door te sijpelen naar het thuisfront. Dit beeld ondergroef de geloofwaardigheid van de offici ele interpretatie van het verloop van de oorlog. De dagelijkse persbriefings in Saigon stonden al gauw bekend als "five o'clock follies". De journalistiek was dus nauwelijks voorbereid op de complexiteit van het conflict waar men zich in bevond en dat op een moment dat de eigen rol veranderde. De tweede belangrijke oorzaak van de onvolledige berichtgeving was de opkomst van het medium televisie dat overheersend werd in de beeldvorming van het publiek. Deze opkomst liep parallel aan de excalatie van het Vietnam-conflict. In hetzelfde jaar dat de eerste mariniers in Da Nang aan land gingen introduceerde NBC als eerste omroep een permanente televisie-ploeg in Zuid-Vietnam. Men leerde al snel te werken in de moeilijke en vaak riskante omstandigheden in Zuid-Vietnam. De technische vooruitgang in uitrusting was daarbij zeer behulpzaam. Vietnam werd de eeerste televisieoorlog maar inherent aan dit journalistieke medium was (en is nog steeds) dat slechts fracties van de hele werkelijkheid werden overgebracht. Door de zeer indringende impressies die sommige beelden achterlieten werden deze fracties vaak aangezien voor de volledige werkelijkheid, temeer daar het Amerikaanse televisie-publiek nog moest wennen aan het nieuwe medium. De televisie-journalistiek maakte de berichtgeving over Vietnam ontegenzeggelijk pessimistischer. Immers actiegerichte beelden waren niet te vinden in het doorgaans confortabele Saigon maar op het platteland bij de gevechtshaarden. Het merendeel van het perscorps in Vietnam was in het begin niet a priori tegen een actieve Amerikaanse rol maar door wat men met eigen ogen waarnam en zeer aanschouwelijk aan het publiek kon doorgeven groeide de twijfel over de wijze van oorlogvoeren en het karakter van het Zuidvietnamese regime.
Achteraf is geconstateerd dat de journalistiek nooit ver vooruit heeft gelopen op de Amerikaanse publieke opinie. De door Van Wolferen aangehaalde criticus Peter Braestrup heeft zelf gewezen op het feit dat ondanks de paniek-berichtgeving over Tet de publieke opinie opmerkelijk stabiel bleef. Een aantal waarnemers schrijven het verlies aan publieke steun voor de oorlog dan ook meer toe aan de introductie van dienstplicht die de gevolgen ervan bij vele Amerikanen thuisbracht. Fixatie De fixatie van de meeste journalisten op wat hun landgenoten in dat verre en onbegrepen land deden liet geen aandacht over voor de Vietnamese kant van de zaak, zowel in positieve als in negatieve zin. De ideologisering van een op zich ondemocratisch politiek stelsel door de meer radicale groepen in de Vietnam-bewegingen in het Westen werd door deze omstandigheid zeker vergemakkelijkt. Maar we mogen de zaken niet door elkaar halen. Journalisten die naar eer en geweten onder uiterst moeilijke en chaotische omstandigheden trachtten weer te geven wat er om hen heen gebeurde mogen niet op een hoop worden gegooid met sommige intellectuelen die lang (of nog steeds) met oogkleppen op liepen. De politieke pelgrimages van Susan Sontag, Mary McCarthy naar NoordVietnam kunnen bijvoorbeeld niet worden gelijkgesteld met het knappe staalje journalistiek van Harrison Salisbury van de New York Times toen hij in 1967 zich als eerste onafhankelijke Amerikaanse verslaggever achter de vijandelijke linies begaf door naar Hanoi te reizen. Het onvolledige beeld dat gegeven werd week — en dat is belangrijk — wel steeds sterker af van wat de Amerikaanse regering de kiezers voorhield. Dezen stonden in hun meningsvorming op basis van een onvolledig beeld overigens niet alleen. Het is geen troostende gedachte maar als er een episode is die heeft aangetoond hoe onvolledig geinformeerd degenen waren die het lot van velen in handen hadden en vaak tragisch hebben bepaald, is het de Vietnampoorlog wel.
Verslaggeving over Vietnamese oorlog: Onvolledig maar niet onjuist DISCUSSIE. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
Anderzijds door An Salomonson
"De Derde Wereld is teleurgesteld dat zij niet meer technische bijstand krijgt. . Een aantal industriestaten heeft intussen toegezegd zijn bijdrage voor de technische bijstand te verhogen. Helaas heeft uw land dat tot nu toe niet gedaan. Nederland geeft slechts zijn reguliere bijdrage aan het fonds maar ook geen cent meer. Bij u bestaat in dit opzicht duidelijk meer reserve dan in landen als de VS, Duitsland, Engeland en Zweden". Een hartekreet van directeur Blix van het VN-Atoombureau IAEA in een interview op deze pagina van 28 mei. Inderdaad blijkt Nederland aan het betreffende hulpfonds slechts 460.000 dollar per jaar te betalen, zijnde de 2 procent waartoe het volgens de verdeelsleutel verplicht is. Daarnaast wordt alleen nog een bijdrage gegeven aan het Iffit, een intituut in Wageningcn voor
de bestraling van voedsel. Ons land treedt niet, zoals de meeste industrielanden, op als donor voor extra lAEA-hulpprojecten. Nog steeds leeft er in bepaalde regionen van het departement van ontwikkelingssamenwerking, dat die hulp zou moeten betalen, een diepe aversie tegen alles wat naar kernenergie riekt. Al sinds de tijd van Pronk bestaat daar een nucleair taboe waardoor geen geld wordt uitgetrokken voor wat ook maar in de verte met atoomspliting heeft te maken. Kernenergie is slecht voor Nederland en dus ook slecht voor de rest van de wereld, zeker voor zover die arm en onderontwikkeld is. We moeten schone handen houden. Een levensgroot misverstand. De technischie bijstand van het Atoombureau bestaat allerminst uit het aanpraten van kernenergie aan behoeftige landen die daar nog niet aan toe zijn, maar omvat
voornamelijk niet-energetische kernphysische toepassingen in landbouw en gezondheidszorg. Met behulp van radio-isotopen kunnen bijvoorbeeld in droge gebieden waterreservoirs worden opgespoord; door bestraling kunnen nieuwe mutaties van rijst- en graansoorten worden ontwikkeld zodat een betere oogst is verzekerd; de tsetsevlieg die de slaapziekte overbrengt kan worden uitgeroeid door de mannetjes via bestraling te steriliseren; en voedsel kan langer worden goedgehouden door het te bestralen. Met ronkende kerncentrales heeft dat allemaal niets te maken. Weliswaar geeft het Atoombureau aan ontwikkelingslanden die perse een kernenergieprogramma willen opzetten advies over wenselijkheid en haalbaarheid van zo'n programma, over optimale grootte van een centrale, de beste lokatie en de nodige veiligheidsmaatregelen. Maar dat is slechts een klein
deel van de technische bijstand. Er is ook maar een handvol ontwikkelingslanden dat ambities in die richting heeft: Joegoslavië, Korea, Taiwan, Turkije, Egypte, de Philippijnen en Mexico. Zij kopen de technologie en installaties op de wereldmarkt en hebben daar het IAEA niet bij nodig. Het Atoombureau verleent alleen deskundige hulp en dat is ook precies waarvoor het ndertijd onder de leus Atoms for peace is opgericht (met de steun van Nederland trouwens). Met de derde toetsingsconferentie van het non-proliferatieverdrag in zicht (september a.s. in Genève) krijgt de roep vanuit de Derde Wereld om meer technische hulp extra betekenis. Dat is immers een agendapunt in Genève waar iets aan kan worden gedaan. Er liggen ook enige vette punten te wachten waar weinig aan te doen valt: het ontbreken van resultaat in het wapenbeheersingsoverleg en het restrictieve beleid van de nucleaire producenten voor wat betreft hoogwaardige technologie. Een gebaar van goede wil van de kant van het Westen zou kunnen helpen de confrontatie te ontscherpen en dat was ook duidelijk waar Blix in het interview op doelde. Een gebaar als bijvoorbeeld het optreden als donor voor extra projecten van het IAEA, zoals de meeste industriestaten dus al hebben gedaan.
Per slot heeft Nederland in de strijd tegen verspreiding van kernwapens vanouds aan de frontlijn gestaan. Het non-proliferatieverdrag heeft altijd onze warme steun gehad. Het idee van een internationale opslag van plutonium (de grondstof voor een kernwapen) is door een Nederlands politicus, nl. Van der Stoel, gelanceerd. We hebben zelfs een speciale ambassadeur voor non-proliferatie om op alle desbetreffende internationale bijeenkomsten het belang te benadrukken dat Nederland hieraan hecht. Zou het niet vanzelf moeten spreken dat de regering alles doet om de toetsingsconferentie niet opnieuw te laten mislukken zoals vijf jaar geleden is gebeurd? Dat zal toch al niet meevallen, want toen was er nog hoop dat Salt-ll zou worden geratificeerd en nu is er niet alleen geen nieuw wapenbeheersingsverdrag in zicht maar staan zelfs Salt- en ABM-verdrag op de helling. Waarom dan niet eindelijk dat overleefde idee afschaffen dat er in onze ontwikkelingsstrategie geen plaats is voor nucleaire zaken? Het IAEA heeft genoeg projecten die gericht zijn op plattelandsontwikkeling en dus voldoen aan een van onze ontwikkelingscriteria. Meer geld voor technische bijstand betekent werkelijk niet dat men opeens pleitbezorger wordt van kernenergie als patentoplossing voor de noden van de Derde Wereld. Wel de erkening
dat ontwikkelingssamenwerking ook een nucleaire component moet hebben wil ze effectief zijn (zie de tsetsevlieg). Natuurlijk willen alle technische agentschappen altijd meer geld. Natuurlijk zouden de ontwikkelingslanden voor dit soort hulp ook bij de Wereldbank of het UNDP (het ontwikkelingsprogramma van de VN) om geld kunnen aankloppen. Het Atoombureau evenwel is voor alles wat met kernfysica te maken heeft nu eenmaal het best uitgerust (en het werkt bij dure grootschalige projecten trouwens nauw samen met UNDP). En bij de toetsingsconferentie dreigt het niet nakomen van artikel IV van het npv, waarin de Derde Wereld vreedzame nucleaire samenwerking wordt toegezegd, nu eenmaal één van de breekpunten te worden. Het wordt tijd dat het ontwikkelingsbeleid op dit gebied eens met het buitenlands beleid wordt geschaard. Als de regering het npv steunt zal zij dat ook in concrete politiek moeten vertalen. Zoals de zaken nu staan wordt een geconcentreerde westerse inspanning, om door technische bijstand een gespreksbasis onder de toetsingsconferentie te leggen, door Nederlandse nucleaire vooroordelen gedwarsboomd. Hoe is dat trouwens te rijmen met een regeringsbeleid dat voorziet in de bouw van flink wat nieuwe kern 1 centrales in eigen land?
Gespleten atoom, gespleten beleid. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
NOG MAAR ENKELE MAANDEN geleden keerde president Mubarak van Egypte met lege handen uit Washington terug: pogingen om het vredesproces in het Midden-Oosten op gang te brengen leken totaal mislukt. Amerika voelde weinig voor rechtstreekse druk op Israël. Met alle voorzichtigheid die bij het waarnemen van gebeurtenissen in en spiegelbeelden vanuit het MiddenOosten past, lijkt het er nu op dat de Jordaanse koning Hussein zelf bij zijn bezoek aan de Amerikaanse hoofdstad meer heeft bereikt. De Amerikaanse minister van buitenlandse zaken Shultz, zeer recentelijk op rondreis in de crisishaard, heeft aan de lsraelische premier Peres. geschreven dal het er maar van moet komen. Israël zou in gesprek moeten geraken met de Jordaanse koning over voortgang van het vredesproces. De koning is bereid Israels recht op existentie te erkennen en daar zou tegenover moeten staan dat Israël afstand doet van het territoir dat in de zesdaagse oorlog van 1967 werd veroverd. Afgezien van de vraag of dit laatste mogelijk is voor de lsraelische politici, duikt nu ook onmiddellijk het probleem op met wie de Israëliërs eventueel aan tafel zouden plaatsnemen. Eerder dit jaar, in februari, is er in de Jordaanse hoofdstad Amman een nog altijd niet geheel duidelijk pact gesloten tussen Hussein en de Palestijnse leider Arafat, waarin zij zich uitspraken voor gezamenlijke actie op weg naar vrede en iets als onafhankelijkheid en soevereiniteit van de Palestijnen. Hussein heeft bij zijn bezoek vorige week in Washington bezworen dat hij met de PLO van Arafat op één lijn zat. DAT ZOU DUS BETEKENEN dat ook Arafat bereid zou zijn vrede aan te bieden in ruil voor land. Shultz heeft hier in zijn brief aan de lsraelische premier Peres op ingehaakt. Hij wenst op dit moment kennelijk geloof te hechten aan de woorden van de Jordaanse koning, die dus ook namens de Palestijnse leider Arafat zou spreken. Daarbij moet nog worden opgemerkt dat Shultz kennelijk voorbij wil gaan aan een werkelijke evaluatie van het Palestijnse krachtenveld, waarin Arafat zo langzamerhand een zeer omstreden leider is. De wens om de Syriërs de wind uit de zeilen te nemen, die zich ook als protectionisten van de Palestijnse zaak opwerpen, zal hier zeker een "ol spelen. Al met al wordt er nu een krachtproef verwacht van de lsraelische premier Peres, die in de korte tijd dat hij regeert, zeker aan prestige in eigen land heeft gewonnen. Maar of dat voldoende zal zijn om zijn heterogene regeringsploeg op één lijn te krijgen, is maar zeer de vraag. Want achter het aanbod van de Jordaanse koning, duikt toch zoiets op als een confrontatie aan de conferentietafel met de Palestijnen zelf, iets wat de officiële lsraelische politiek steeds heeft verworpen. Peres zelf zal zeker geneigd zijn met de Jordaanse koning in gesprek te geraken. In vorige regeerperiodes, dus voordat Likud werkelijk het lsraelische regeerkasteel bezette, heeft Peres als minister van defensie al verschillende malen zijn kaarten op Hussein gezet. Dat was toen tevergeefs. Nu deze zich wel bereid verklaart tot een gesprek, is het duidelijk dat hij niet zonder Palestijnen wil praten. En het is een nieuw feit, dat zeker niet van belang is ontbloot, dat hij een groen licht uit Washington meekrijgt. VOORLOPIG HEEFT PERES weinig ruimte om te manoeuvreren. Dat heeft zijn Likud-tegenvoeter en vicepremier Sjamir onmiddellijk duidelijk gemaakt. Hij noemde het aanbod van de Jordaanse koning niets nieuws en voegde eraan toe dat Israël zal weigeren met leden van het PLO-parlement te spreken, daarbij het charter van de Palestijnen citerend dat spreekt over de vernietiging van Israël. Peres kan slechts rekening houden met dat standpunt, gezien de gevoelens in het land en ook in zijn eigen partij. Onder die omstandigheden is het de vraag of de lsraelische leider veel druk kan uitoefenen, zonder er zelf aan te bezwijken. Want aan de beantwoording van de retorische vraag van de vredesapostelen in Israël over het sluiten van vrede met de doodsvijand, is de lsraelische politiek niet toe. Sadats wonder van Jeruzalem van 1977 is onherhaalbaar. Wrikken en manoeuvreren is het ondankbare loon van degenen die het vredesproces in het Midden-Oosten gestalte moeten geven.
Het ondankbare loon. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009
NRC HANDELSBLAD Hoofdredacteur: W. Woltz; hoofdredactie: M. J. M. van Rooy, J. H. Sampiemon en drs. J. R. Soetenhorst; commentatoren: J. M. Bik, H. J. A. Hofland, mr. F. Kuitenbrouwer, dr. A. S. Spoor (New York) en A. F. van Zweeden; chef redactie: dr. B. Knapen
Advertentie. "NRC Handelsblad". Rotterdam, 03-06-1985. Geraadpleegd op Delpher op 14-03-2025, https://resolver.kb.nl/resolve?urn=KBNRC01:000029745:mpeg21:p009