Driehonderd Zevenentwintigste Brief.
eenen hoop jonge lieden van alle landaerten, wien men al te veel vrijheid geeft. Hier uic ontftond de beruchte rooverij, die, onderden naem van Qui Vali, zoo lang de fchrik der Paduanen geweest is. Deze Scholieren, bij den aenvang van den nacht, met wapenen uitgaende, verborgen zich met benden achter de overdekte gallerijen; en wanneer zij eenige voorbijgangers hoorden, riepen zij: Qui Valil Eene andere bende riep op 't zelfde tijdftip: Qui Vala ? en zij vielen te gelijk op den ongelukkigen, die onder hunne Hagen fneuvelde. Men verzekert dat tegenwoordig deze fnoodheden zelden voorvallen; maer het QiiiVali is altoos een vreeslijk Woord, dat nog eene foort van fchrik inboezemt.
Behalve een vrij groot getal van bijzondere Oeffenfcholen, is 'er eene voorname fchool, wief hoven, met een dubbel zuilgebouw verfierd, behangen zijn met Programmaes of Bekendmakingen, door de Scholieren aen de gedachtenis hunj ner Hoogleeraren toegewijd, met de gedachtwapenen der Meesteren en Leerlingen.
De Venecianen gelooven dat de weg derwetenfchappen geopend moet wezen voor alle menfchen, van welken godsdienst zij ook zijn; en op dit grondbeginfel, vergunnen zij aen de Hoogefchool van Padua de doctorale muts te geven, zonderde belijdenis desgeloofs, door de Pauferj bevolen, aftevorderen. Dus beflaet het ligchaera hunner Doétoren uit Katholyken, Scheurmakeren, Ketteren, Joden enzel& Mohammedanen,
ui?