over iiet HELDENDICHT. S
eene blinde vooringenomenheid omtrent alles , wat vreemd is, bezet zijn, de beoeffening der Theoretifche Schriften van Buitenlanders doen uitwinnen, ten minften doen achterftelicn. Indien wij de Theoreti-' fche Schriften, die ons oorfprongelijk toekomen, en'
de
waar, die ons de Heer van Alpben bladz. ig. der Inleid, aanvrijft? Hebben we in de daad met eene wijsgeerige beoeFfening der fchoone Kunften en Wetenfchappen , hier te lande , tot hier toe weinig opgehad ? De genoemde kundige Schrijver beflist het: O orfpr ongelijke jchriften (zegt hij) van dit Jent hebben wij in onze taal ( builen de Werken der Maatfchafpij der NederL Letterkunde te Lcyden en de O. en N. Bijdraagen. ) in het geheel niet. Ik kan dv-e.de befchuldigtng , noch de patijdigheid , die 'er in doordraait, beter wederleggen, dan met de volgende woorden van den ongenoemden keurigen Schrijver der voortref- | felijke, Proeven van Dichtkundige Letteroefeningen over den fmaak in de Poczi) , onlangs te Utrecht bij de Wed. J. van Schoonhoven uitgekomen, en die wij aan aankomende Liefhebbers der Dichtkunde niet genoeg kunnen aanbevelen. Is het wel waar, (dus vangt hij aan) dat de vreemde Schrijvers, die men vertaalt, zulke Originele, zulke Volmaakte vernuften zijn ? Itten wij emzigtig redeneeren, Als men Batteux, Home enz. edleen leest, zal men zeg-* ven, deeze zijn voortreffelijke Schrijvers , Origineele vernuften. (, Wij lubben niets, dat we 'er tegen zetten. Doch als men eerst de moeite heeft gelieven te neemen , om het Werk van Jtmiusd: Pittura Veterum; de Partitiones Oratoria, Inftitutimies Oratoria, en Ars Poëtica van den Lcydenfchin Hoog - Leeraar G. J. Voffius te lezen, dan zal men beginnen te merken, dat die opgenoemde Schrijvers in onze achting verminderen, zeer vetl uit deeze werken, in ons Nederland gefch even, genomen hebben. Men zal klaar zien, dat de Vaderlanders, ons veel netter eenvoudiger denkbeelden gecven over de frac.ie Kunften, veel algemeener f naak mede deelen, treffender Voorbeelden uit de Werken der Oude Kunftenaren voerftellcn, en de Pfygiologije der fraeie Wetenfchappen zeer fterk Oeffenen, bevorderen.
A. 2 Men