Hier zijn we bij het punt in quaestie aangekomen. Men is van oordeel dat het als Verbond maar gepredikt wordt, de vraag niet gesteld mag worden: hebt gij daar deel aan? Men schrijft: „namen we straks met de linkerhand terug, wat we eerst met de rechter hadden gegeven? Waren we eerst leerstellig, dogmatisch, of hoe de gemeenteleden 't soms noemen, om dan met een ernstige vraag te eindigen?"
Ons antwoord hierop kan wel heel kort zijn. We wezen reeds op het gewichtige punt waarop het hier aan komt, dat in het Genadevztbond, God zeer zeker eischen stelt, maar dat Hij uit genade geeft wat Hij eischt. En nu openbaart de Heilige Schrift, en de ervaring van het leven toont dat het zoo is, dat God de Heere niet aan al de bondelingen geeft wat Hij vraagt.
Hier staan we voor het feit dat heel Israël in het Verbond is, maar dat niet alles Israël is wat uit Israël is, dat genade geen erfgoed is. Wij prediken het Verbond met zijn belofte: Ik ben uw God en de God van uw zaad en met den eisch: wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht. Maar de apostel Paulus zegt daarbij een woord van aangrijpenden ernst: „noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izak zal u het zaad genoemd worden. Dat is: „niet de kinderen des vleesches, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der beloftenis worden voor het zaad gerekend". (Rom. 9 : 7, 8).
Als wij dus, voor de rechte verbondsbeschouwing, overdenken hoe het Verbond met Abraham, den vader aller geloovigen, is opgericht, dan stellen we ons voor oogen : Ik ben uw God en de God van uw zaad, maar dan vergeten we niet dat er óók geschreven is: niet omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen. En daarom blijft in den kring des Verbonds het noodig, zal men zich zelf niet bedriegen, te vragen: hoe staat gij er voor, hebt gij er deel aan, heeft God ook u geschonken wat Hij van u vraagt ?
Wij willen nu, ter wille van onze lezers, bijbrengen wat Calvijn in dit verband opmerkt. Wij kunnen daarmede allen onze winst doen. In zijn verklaring bij Genesis 17:7 schrijft hij :
„Hiermee is niet in strijd wat Paulus zegt, dat niet allen, die uit Abraham zijn, als wettige kinderen worden beschouwd, omdat zij geen kinderen der belofte zijn, maar alleen des vleesches (Rom. 9:8). Want daar wordt de belofte niet in het algemeen genomen voor het uitwendige woord, waardoor God Zijn genade X zoowel aan verworpenen als aan uitverkorenen toezegt, maar