der verschillende edities duidelijk. Ook al zullen \ eideie nasporingen in kerkelijke archieven en het terugvinden \an minder bekende edities der liturgie over de geschiedenis van den tekst nieuw licht verspreiden, aan het feit, dat de editie van 1611 de eenige authentieke tekst is, kunnen deze ontdekkingen niets af of toe doen. In dit opzicht kan het historisch onderzoek voor gesloten worden verklaard.
Om dienaangaande allen twijfel, die nog mocht bestaan, weg te nemen, wil ik ten slotte als bonum supererogatorium nagaan, of er naast den tekst van 1611 nog een andere als authentiek kan worden beschouwd. Dr. van Langeraad stelt die mogelijkheid niet onduidelijk 1) en ook Prof. Gooszen laat meermalen doorschemeren, dat bij nader onderzoek misschien blijken zal, dat de Synode van ZuidHolland in 1737, door niet den tekst van 1611, maar dien van 1639 af te drukken, toevallig op den meest authentieken tekst gestooten is. 2) De mogelijkheid hiervan dient dus te worden onderzocht, evenzeer als de vraag of het gezag, dat Prof. Gooszen aan de editie van 1737 toekent, op genoegzame gronden steunt.
Op zichzelf nu zou het niet ondenkbaar zijn, hoe vreemd het ook schijnen moge, dat er twee authentieke teksten van onze liturgie waren. De Dordtsche Synode benoemde, zooals wij zagen, twee afzonderlijke commissies om de liturgie te overzien. Gesteld dat ieder dezer commissies geheel onafhankelijk van elkaar een revisie had ondernomen, dan zou elk dezer gerevideerde teksten op den naam van authentiek aanspraak kunnen maken. Beide waren dan uit naam en op last der Dordtsche Synode vastgesteld. De authenticiteit van den tekst door Hommius aangewezen, zou daarmede in het minst niet zyn aangetast, maar de Kerken zouden de vrijheid hebben gehad tusschen dezen
1) Kerkelijke Courant, 1901, No. 4.
2) Kerkelpe Courant, 1899, No. 18.