De kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid tegen de voorgedragene Armwet verdedigd
In artikel 3<* worden onder de bevoegdheid dezer wet ook gebragt instellingen, door bijzondere personen — geregeld en bestuurd.
Wat Wij uit Grondwet en Burgerlijk Wetboek beide over het eigendomsregt aanhaalden, behoeven wij niet te herhalen (1).
Het onregt, 'twelk hier door de armwet tot wet zou gemaakt worden, is ook in het oog vallend genoeg.
Van het vrij genot — hier 't genot der liefde, geen klein genot, voor wie liefde kent — en de votstrektste beschikking over zijn eigendom, voor zoover iemand dit tot weldadige einden verkoos af te zonderen, zou weinig overblijven.
De vrijheid van den bijzonderen persoon tot het aangaan van burgerlijke handelingen' wordt evenzeer verkracht
De private weldadigheid wordt door deze wet aan onteerende, ondragelijke, haar doodende banden gelegd.
Onteerende.
Niet voor den weldadige zeiven, wiens liefde en welwillendheid voor anderen, als hij van zijne bezitting of inkomsten een deel tot eene instelling van liefde bestemt, wel boven alle verdenking moet verheven zijn.
Maar, onteer end
voor den Staat, zoo van hem eene wet uitgaat, die zulk eene instelling aan banden legt
Hoe laag moet zulk een Staat, dat wil hier zeg-
(1) Zie boven bh 17—19.