onzer is niet meer, en de jongste is op dit oogenblik bij onzen vader in het land Kanaan.
33. Toen zeide die man, de heer des lands, tot ons! Hieraan zal ik bekennen, of gij de waarheid spreekt, laat een uwer broederen bij mij achter, en neemt het noodige, om den honger uwer huizen te stillen en gaat heen.
34. En brengt uwen jongsten broeder tot mij, dan zal ik weten, dat gij geene verspieders zijt, maar de waarheid spreekt, en ik zal uwen broeder u terug geven en gij zult in dit land handel drijven.
35. Voorts geschiedde het, toen zij hunne zakken openden, ziet, de buidel met het geld van elk was in zijnen zak, en zij zagen de buidels met hun geld, en ook hun vader zag die, en zij werden bevreesd.
06. En Jacob hun vader zeide tot hen: Gij hebt mij beroofd; Jozef is niet meer, en Simeon niet, en nu zult gij Benjamin nemen; alle deze dingen zijn tegen mij.
37. Toen zeide Ruben tot zijnen vader, zeggende: Dood mijne twee zonen, zoo ik hem niet tot u terugbreng; geef hem in mijne hand, en ik zal hem tot u terugbrengen.
33. En hij zeide: Mijn zoon zal niet met u aftrekken, want zijn broeder is dood, en hij is alleen overgebleven, en als de dood hem zou treffen op den weg, dien gij gaat, zult gij mijne grijze haren met droefheid in het graf doen nederdalen.
1. En Jacob zag. In dit hoofdstuk begint Mozes te verhalen, welke oorzaak Jacob met zijn geheele huisgezin naar Egypte deed aftrekken. Aldus geeft hij ons te zien, langs welke verborgene en onverwachte wegen God volvoert, al wat Hij besloten heeft. Gods voorzienigheid is op zichzelve beschouwd een doolhof. Zoodra wij echter de uitkomst der dingen met het begin verbinden, straalt ons die verwonderlijke wijze van doen schitterend tegen, want zij wordt daarom niet gekend, omdat zij onze waarneming te boven gaat.
Onze eigene traagheid verhindert ons, om met de oogen des geloofs te zien, dat God de wereld bestuurt, want wij verbeelden ons öf dat de fortuin de gebeurtenissen beheerscht of