De heilzame raad tot onderhoud van het leven, of De voedende Jozef, als de behouder des levens van een groot volk; naar aanleiding van Gen. XLI: 55b
goederen. O wat waart gij toen verblijd toen de Heere u toeriep: Zoo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen' lust in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve! Hier raakte uwe ziel los. Nu roept gij uit: hoort toe, gij allen, die God vreest, en ik zal u vertellen wat de Heere aan mijne ziele gedaan heeft! Ook zeidel gij bij u zeiven: ik wankel niet in eeuwigheid, want mijn berg is door Gods goedgunstigheid vastgezet! Toen hadt gij spijs iu overvloed, en dacht nooit meer te hongeren; nu meendet gij van alles ontbloot te zijn en geheel voor rekening van jezus te zijn. En hoewel dit in den grond waar was, zoo was het noglans in de praktijk zoo niet; want al wat gij doet, werkt gij uit u zeiven; dat is, gij werkt en leeft met de genade en weldaden, die gij van Christus ontvingt, voor uwe eigene rekening; gij bekent dan, dat gij zonder Gods genade niets vermoogt, en daarom zegt gij ook : dit of dat deed of verrigtle ik door Gods genade; maar dan waart gij nog de man, die het verriglte, om zoo te spreken, gelijk iemand, die eenig werk verrigt door eens anders gereedschap. Maar komt er dan verdere ontdekkende genade, en begint hij dan te hooren en te zien: uit u worde geene vrucht in eeuwigheid ! dan wordt hij ontdekt, dal hij nog zich zelf eigen is. Hij ziet dan, dat alles, wat hij tot hiertoe ontvangen en genoten beeft, geen Christus is. En zoo komt hij dan in den derden trap van ontdekking in den genadeweg, want waarlijk, M. V.! die kroon moet omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd worden ! zal het koningrijk bestaan. Nu moet gij u zeiven beginnen te verliezen; maar hoe daartoe te geraken? Alweer door gebrek. O, M. G. ! de meesten van u, die zekerlijk leven ontvangen hebben, zullen in den eersten of tweeden trap gevonden worden. Weinigen uwer zijn misschien gevorderd tot den laatsten trap van uwe overgifle aan jezus, en dus geheel voor rekening van den Drieënigen God te liggen. O ziel! eer gij daartoe geraakt, zult gij het laatste van Ps. XXX: 9—11 ondervinden. Dan, mijne ziele ! ontvalt u alles