Mijne broeders, het verschillend gebruik van de eenzaamheid beantwoordt aan de verschillende werkzaamheden des evangeliedienaars; laat ons van de détails een geheel maken, den geest der evangeliebediening uit een algemeen oogpunt beschouwen en de vraag waarmede wij ons bezig houden in dezen nieuwen vorm weder opvatten. Er is eene geestes-gave, eene gave der evangeliebediening voor allen die zich werkelijk geroepen hebben gevoeld zich tot dezen heiligen dienst aan te gorden. Maar het is noodig dat die gave, gelijk alle gaven der genade, zal zij niet uitgebluscht worden, onophoudelijk opgewekt wordt. Wij zouden er niet aan twijfelen, als wij de woorden, die de apostel Paulus aan zijn discipel Timotheiis schreef, gelezen hebben: (/Om welke oorzaak ik u indachtig maak om de gave Gods weder aan te vuren, die in u is door de oplegging mijner handen" (2 Tim. 1:6). Richt de Apostel met deze woorden zijne vermaning tot Timotheiis als eenvoudig christen of als evangeliedienaar? Voorzeker in de laatste beteekenis. Hij veronderstelt niet dat de fakkel dien Timotheiis in het midden der wereld in zijne hand houdt, door de enkele waarneming van zijne bediening kan aangehouden en helderder worden. Hij schijnt veeleer te gelooven dat die fakkel, in weerwil van het waarnemen zijner bediening en van eene geheel evangelische en geheel herderlijke werkzaamheid als van zelf uitgebluscht wordt, en onophoudelijk op het punt is uitgedoofd te worden. Zoo is dan de uitoefening der bediening niet genoegzaam om de noodige opgewektheid en geestdrift in ons voortdurend te bewaren; er zijn voorzorgen en middelen noodig, die buiten de evangeliebediening liggen. En wat zijn die voorzorgen en middelen anders dan als eene zelfwerkzaamheid der ziel, als een inwendige arbeid, die zonder twijfel door de uitwendige waarneming der evangeliebediening kan bevorderd worden, maar die toch in de eerste plaats die bediening zelf ten goede komt?