Uittreksels:
Bladz. 26.
baas leen gaat naar de wei.
de kar is vol kan-nen.
de boer gaat de koe mei-ken.
met de vol-le kan-nen gaat de boer naar huis.
die kan-nen zet de boer in den kei-der.
kom mor-gen maar eens weer.
Bladz. 27.
baas toon riep kees.
kees zei: wat moet ik doen. baas?
doe den hit een bit in den bek.
doe in de kar een baal met meel, een vat bier, tien bos-sen
peen, en vier man-den met bes-sen.
in den bak moe-ten boo-nen.
wat moet er een boel in, baas.'
de baas was boos.
baas toon zei: voor-uit, maar!
Bladz. 28.
piet tikte kar-does op den koj>.
kar-does was boos.
piet hoor-de niet naar hein.
kar-does beet hem in het been.
piet kon niet meer loo-pen.
piet kon in een week niet uit-gaan.
Daar meestal geen verschil gemaakt wordt in de uitspraak van ei en ij, zal het laatste teeken voor de kinderen wel een nieuw letterteeken zijn, maar geen nieuwen klank voorstellen, waarvan dan ook geen vooroefeningen noodig zijn; men kan een paar woorden laten noemen met den «'-klank.
Als het letterteeken geleerd is, en de leerlingen woorden zullen maken, moeten zij niet voor de keus staan, of ze liet teeken ei dan wel ij gebruiken moeten, maar moet hun dit telkens vooraf gezegd worden. Het beste zal zijn daarbij de teekens van elkaar te onderscheiden door te spreken van de lange en de korte. Is een woord zoo vaak voorgekomen, dat