Kleine verschrikkingen

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

laat — bij 't heengaan gaf-ie wezenloos 'n futlooze hand.

Dat was 't eind dier kleine verschrikking.

Twee dagen later, in avondschemer, toen we langs 't strand hadden gewandeld en terugkeerden, zagen we Rein Plas nog eèns en voor het laatst.

In een uitgevreten brokkeling van den duinwand, dicht bij de pier, zat-ie met de handen onder 't hoofd, wou opstaan toen we naar 'm toe kwamen.

„Laten we je niet storen," zeiden we.

„U stoort heelemaal nie," zei hij nederhurkend: „'k was u tegemoet gegaan. An 't huis zeie ze dat u an 't strand was. Ik ga morgen na me betrekking in Arnhem."

„Zoo gauw al?"

„Ja, meneer. Nou ze in d'r graffie leit, bin 'k hier

niemeer noodig."

Wij kropen bij 'm in de duin-brokkeling, zwegen. De wind, opgestoken, striemde de branding naar de kust en omdat het dien dag heet was geweest phosphoresceerde 't water. Elke golf gulpte vlammen. De lucht was donker, de branding grommelde verre donderslagen. Vermoeid, 'n weinig zwaarmoedig,