in de loge kwam, om zich van alle deelname aan den aanslag vrij te pleiten, zeggende, dat hij den pangeran door gewapenden had laten volgen, om, indien hij verraad pleegde, de Nederlanders te hulp te komen, hetgeen te vreemder is, daar niemand hem aanklaagde (Coen nam echter om des vredes wille zijne verontschuldigingen schijnbaar aan); eindelijk, dat wij niet genoeg bijzonderheden kennen om in deze zaak met overtuiging een oordeel te vellen.
Coen en de zijnen, welke geen oogenblik aan vijandige bedoelingen van den pangeran en den regent twijfelden, hielden den eersten voor een agent of werktuig van het Bantamsche Hof, en waren overtuigd, door ingewonnen berigten en waargenomen verschijnselen, ,/ dat er bij de koningen van Bantam ende Jaccatra met kennisse van den coning van Cheribon ende den Mattaram een generaelen aenslag tegens ons voorgenomen" was. In deze overtuiging, welke eigenlijk op geene afdoende gronden rustte, kunnen wij echter niet deelen. Want dat pangeran Gabang een Bantamsche agent zoude geweest zijn, behoeft volstrekt niet aangenomen te worden om zijne verschijning te Jakatra te verklaren. Meermalen komen in de geschiedenis van Bantam zulke reizende en trekkende pangerans voor, die in stede van handlangers, geregeld tegenstanders van het Bantamsche bestuur waren. Bovendien maken de vijandige stemming tusschen Bantam en Jakatra, waarvan wij boven op pag. 16 en 17 melding maakten, evenmin als de latere gebeurtenissen, toen Bantam het regentschap Jakatra voor goeden prijs verklaarde, eene zamenspanning tusschen beide landschappen en het uitzenden van agenten dien ten gevolge waarschijnlijk. Om dezelfde reden kunnen wij ook geen // generaelen aenslag" van Bantam en Jakatra //met kennisse van den coning van Cheribon ende den Mattaram" aannemen. Wat Cheribon en de Mataram betreft, daaromtrent weten wij te