weinig gewijzigd; alleen was de wijziging belangrijk voor de'zoogenaamde rgefirOeistoomsehepen le klasse (kruisers), die geheel nieuw ontworpen werden ;èn eene kuilbatterij van achteflaadkanonnen van 17 en 12 cM. bekwamen; het waren eigenlijk fregatten, welke benaming zij echter eerst vele jaren later verkregen. Behoudens het onvoldoende der voor de verdediging van Indië aangewezen middelen (waaraan het besluit Yan 1866 de grootste schuld had), was deze organisatie der vloot nog op de hoogte van den tijd en had zij ten gevolge kunnen hebben dat dit voortdurend ook van het materieel kon gezegd worden, ware het niet dat ongelukkigerwijs de Tweede Kamer door een votum hare sanctie er aan gegeven had. Het was zóó gemakkelijk, dat dit lichaam, gewoonlijk zoo lastig in .het toestaan van gelden, eindeüjk zich voor eenige jaren als 'tware verbonden had om vrede te hebben met de voor aanbouw gevraagde sommen, dat nu ook jaren lang op dezelfde wijze werd voortgegaan en men nog fregatten bouwde toen deze soort reeds lang verouderd was. Het materieel verkeerde daardoor steeds in een betrekkelijken stilstand, dat is: achteruitgang.
Gelukkig hielden artillerie en torpedowezen gelijken tred met het beste wat daarvan bestond. "Waar wij slechts enkele namen noemen, mogen wy dien van den inspecteur over de artillerie W. L. A. Geeicke niet vergeten, aan wiens tienjarige geniale leiding de Marine te danken heeft dat zij in dit opzicht nimmer stilstond. Reeds in 1875 was in beginsel bepaald dat onze pantserschepen met achterlaadkanonnen van 28 cM., van Krupp, zouden bewapend worden en gaandeweg werd deze bewapening toegepast ook op de reeds bestaande schepen, wier torens daartoe gewijzigd en van beter pantser voorzien werden.
Onze eerste torpedobooten voerden natuurlijk alleen spartorpedo's. Ook werden eenige schepen van dit wapen voorzien. In 1877 bezaten wij 3, in 1882 20 spartorpedobooten. In 1883 werd besloten ook vischtorpedo's in te voeren. De torpedovloot breidde zich voortdurend uit, ook met grootere booten, die men zich voorstelde tevens tot adviesbooten te kunnen laten dienen,' wat weldra bleek, slechts in beperkten zin mogelijk te zijn.
In 1884 hing de toenmalige minister nog altijd aan het programma van 1874; verbetering van de bestaande schepen werd echter ernstig terhand genomen. Onze achterlijkheid kwam in het buitenland uit, toen het fregat de Buyter in 1885 Malta aandeed en de Engelsche officieren hunne verwondering uitspraken dat dit pas afgebouwde schip geen zoeklicht, geen torpedosloep en geen torpedonetten had. Het laatste schip van het programma, de Jdhan Wülem Friso, in 1886 te water gelaten, had, hoewel overigens geheel uit den tijd, zooveel mogelijk waterdichte schotten, ver beterde lensmiddelen, meer vuur. in de kiehichting dan zijne voorgangers, bescherming van de ketels tegen enfileerschoten, en vischtorpedo's. De schepen van de defensie-vloot waren ook, waar mogehjk, van meer schotten voorzien en werden door het verstrekken van zoeklichten, stoomspuien, stoomroeren, betere commandotorens, distüleertoestellen enz. zooveel mogehjk gemoderniseerd. Intüsschen was de minister Geeicke, die in 1885 optrad, overtuigd dat met het aanbouwen van betere schepen niet langer mocht worden gedraald, en bracht hij eèh pantserschip, van het type waaraan voor onze zeemacht de meeste behoefte bestaat, ongeveer het