ontbering konden zijn bezweken. Die moest hij gaan helpen, dadelijk! Het kwam er niet op aan of hij daarbij zijn eigen leven in gevaar bracht. „Zeelieden denken niet aan het gevaar, dat henzelf bedreigt als ze anderen kunnen helpen!” zei zijn vader altijd. Pieter dacht ook niet meer aan gevaar! Driest stapte hij het water in. Het was snerpend koud en hij moest voorzichtig loopen om niet ineen diepen kuil te stappen en te vallen.
Langzaam rees het koude water, eerst tot aan zijn kuiten, toen tot aan zijn knieën, tot aan zijn buik en eindelijk tot aan zijn borst. De adem werd hem haast afgesneden. Hij keek strak voor zich uit naar de boot; hij zag dat de golven er nu en dan overheen sloegen. Zijn armen hield hij omhoog, hoog boven zijn hoofd. Hij voelde den stroom, die dreigde hem omver te sleuren. Hij voelde ook, dat hij bang was hij had wel om hulp willen roepen. Maar wie zou hem gehoord hebben? Misschien zwierf nog een enkele strandjutter langs den waterkant, maar ook al was die dichtbij, dan nog zou hij het roepen niet kunnen hooren boven het geweld van den storm uit.
Een golf sloeg over hem heen; hij proestte, slikte en voelde zijn beenen onder zijn lichaam wegglijden. En een paar seconden later worstelde hij, tegen den stroom in, op goed geluk inde richting van de zandbank.
Het scheen uren te duren. Hij voelde geen kou meer. Met forsche stooten bewoog hij zijn beenen. Eindelijk kreeg hij weer grond en druipnat liep hij langzaam tegen den glooienden kant van de zandbank op naar de boot.
Er lagen twee mannen in. Even dacht Pieter, dat ze beiden al dood waren en ontmoedigd wilde hij teruggaan, eerst door het water, dan langs het strand en daarna nog den tocht door de duinen naar het dorp. Nu was het ook net alsof hij het razen van den storm om zich heen veel duidelijker hoorde; de duisternis leek veel afschrikwekkender. Hij begon te rillen van de kou; zijn doornatte kleeren plakten aan zijn lichaam. Hij had wel kunnen huilen. Maar hij beet op zijn tanden, klom over het dolboord heen inde boot en schudde een van de beide mannen aan den schouder. Daardoor merkte hij dat die nog leefde.
„Hé, maat!” riep Pieter.