Pieter Pieterszoon

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    TDIETER Pieterszoon Rasch van Burum op het Ameland * slenterde in zijn eentje den langen weg door de duinen

    van Hollum naar huis. De vogels zongen hoog boven hem in de blauwe lucht, konijnen buitelden stoeiend en spelend de hellingen aan den zonkant af, kieviten duikelden Jjoven hun nesten, wilde eenden vlogen kwakend uit het struikgewas op, de zon scheen en de branding raasde irn de verte tegen het strand. Het was echt mooi voorjaarsweer; de wilgetakken zaten al vol katjes, de duindoorns begonnen uitte botten en inde vochtige dalen schoot het jonge gras al hoog op. Maar

    Pieter Pieterszoon had geen oog of oor voor al dat mooie. Hij liep langzaam voort, de handen bijna tot aan zijn ellebogen inde zakken van zijn zeildoeksche broek en de muts baloorig achterop het hoofd geschoven. Hij was nijdig.

    ’s Morgens al heel inde vroegte was hij op pad gegaan naar het groote kommandeurshuis in Hollum, waar de matrozen of maandgelders, de bootslieden, timmerlieden, zeilmakers en harpoeniers voor de walvischvangst aangenomen werden. Pieter had gedacht dat jaar ook naar zee te kunnen gaan en hij stapte parmantig naar voren toen er geroepen werd:

    „Jongmaatjes voor de Vergulde Roozeboom, hij kommandeur Volkert Volkerts!”

    Maar kommandeur Volkerts zelf had hem al dadelijk teruggewezen en gezegd: „Jij bent me nog te klein, vrind!” En een van de maats had daarom gelachen.

    Pieter hoorde dat hatelijke gelach nog, toen hij door de "duinen naar huis terugging.

    „Ik ben nog te klein!” mopperde hij. Alsof er niet heel

    HOOFDSTUK I