Deining

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

De Schiermonnikogers zelf gingen slechts door de voordeur als ze naar het gemeentehuis moesten om te trouwen of een kind aan te geven; als ze voor hun laatste tocht door het dorp naar het kerkhof werden gedragen; als ze naar zee gingen voor een lange reis, of als ze vaneen lange reis terug kwamen. Dan stonden de buren aan de overkant niet voor de ramen te kijken en de mannen, die een zeemanskist of plunjezak gedragen hadden, liepen achterom. Want niemand wilde er bij zijn wanneer een zeeman afscheid nam van zijn vrouw of zijn moeder of haar na zoveel jaren voor het eerst terugzag. Het lage huis, waar Job Stephens woonde, stond aan het Westeind van het dorp. Bijna tweehonderd jaar geleden had de commandeur vaneen walvisvaarder het daar laten bouwen en in die tijd was het een vah de deftigste huizen.

Later raakte het een beetje in verval. Toen de ouders van Job Stephens trouwden en er in kwamen te wonen, werd het helemaal opgeknapt. Maar er was niets aan veranderd. De oude klimop, die de hele voorgevel overwoekerde en zijn lange, taaie slierten tot over de nok van het scheefgezakte dak slingerde, was gegroeid uiteen stekje, dat de vrouw van de walvisvaarder geplant had, toen haar eerste kind pas geboren was. Het straatje van afgesleten, gele klinkers was geschrobd en met helder wit duinzand bestrooid. De groen en wit geverfde leuning met hoekpalen van walvisribben was pas afgeboend. De paden tussen de bloemperkjes, waar van vroeg in het voorjaar tot laat in het najaar madeliefjes, sneeuwklokjes, goudsbloemen, viooltjes, reseda, stokrozen, gladiolen, dahlia’s en herfstasters hadden gebloeid, waren geharkt. De dode bladeren, die de knoestige olm er inde herfstwind over uitgestrooid had, waren bij elkaar geveegd en opgeruimd. Achter dein lood gevatte, verweerde ruitjes van de beide smalle ramen stonden twee hoge, groene horren, waarvan het ene wat aan de kant geschoven was. Daar zat Jobs moeder, een oud vrouwtje met levendige ogen en een vriendelijk, bleek, gerimpeld gelaat, in het zwart gekleed met een gesteven wit linnen kapje over het dunne, grijze haar, de gerimpelde handen inde schoot. Job had soms het gevoel, dat ze daar altijd zo zat en naar hem of naar zijn broer uitkeek ook als ze wel wist, dat zij ergens inde Noordelijke Ijszee of de

en dan ook maar alleen zolang ze pas op het eiland waren en de gebruiken daar niet kenden.