Mijn oom Becker

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    Wonderlijke namen spookten door mijn brein. Coonambuli, Waranda, Ugandi, Tandawa, Mankira. Namen, die ik, voor zover ik me herinner, nooit eerder kon hebben gehoord. Een zonderlinge, prikkelende, niet onaangename maar bedwelmende geur drong in mijn neus. Het zonlicht, dat door het raam naar binnen scheen, leek vaal en kleurloos geworden. Ik verbeeldde me inde verte nog heel vaag bekende geluiden te horen als het tikken van onze grote hallklok en het ratelen van de klinkhamers op de scheepswerf. Voor mijn ogen verdoezelde het beeld op de landkaart langzaam als ineen mist, die steeds dichter werd.

    En toen zat ik niet meer op mijn kamer in het grote huis aan de rivier, maar ik verbeeldde me ergens op een verlaten heuveltop te staan, uitkijkend overeen woud van dode eucalyptussen. Zover mijn oog reikte zag ik niets dan kale, half vergane stammen en grillige, bladerloze takken, waarvan de schors afschilferde. Aan de voet van de heuvel groeide welig gras, maar waar ik stond was de grond steenachtig, grauw en heet onder een zengende tropenzon. De lucht was strak en bleekblauw. Het was volkomen windstil. Geen vogel, zelfs geen aasgier, vertoonde zich boven de dorre takken van het afgestorven woud. Alleen een slang, een afschuwelijk gevlekte slang schuifelde langzaam over de grond, opende haar bek, liet haar gespleten tong zien en keerde zich daarna van me af om weg te kruipen tussen het grijze gesteente.

    Ik voelde me bedreigd, niet door die slang of door enig ander levend wezen, maar door iets onbestemds inde sombere, zwijgende, doodse, grenzeloze woestenij