stonden mijn polsstok, een bergstok, een kleine tent, waarmee ik soms ging kamperen, en allerlei andere dingen, die ik bij het kamperen nodig had. Ik ruimde alles zoveel mogelijk op; de deuren van de kasten deed ik dicht; wat er niet in kon smeet ik in een hoek bij mijn tent op een hoop. Daarna waste ik mijn handen, ik kamde mijn haren en nam een kruk om met de rug naar het raam aan tafel te gaan zitten, de doos van cederhout voor me.
Toch kon ik er nog niet toe komen het open te maken. Twaalf jaar lang had het beneden inde salon op de kast gestaan en ik gelbof wel, dat ik het rustig had kunnen bekijken, waar vader en moeder bij waren. Ik had echter het gevoel, dat ik er iets bijzonders aan zou ontdekken, wanneer ik dit deed nu ik helemaal alleen was. En ik voelde me ineen verheven, bijna plechtige stemming, alsof ik een geheim ging onthullen, dat voor mijn gehele verdere leven van invloed zou zijn.
Peinzend bekeek ik het sierlijke snijwerk, ranken van wonderlijke planten en kelken van vreemde bloemen die ik niet kende. Ergens in Australië had iemand aan ons gedacht, toen hij ons dit kistje zond, en misschien dacht hij nog aan ons.
Onwillekeurig dwaalden mijn blikken naar de landkaart van dat verre, vreemde werelddeel. Mijn vingers bewogen langs de fraaie lijnen van het houtsnijwerk, tastten langs de randen van het deksel en tilden het langzaam op. Even langzaam, als door onzichtbare handen tegen gehouden, zakten de zijkanten, de voor- en achterkanten neer en op de heuvelachtige bomen tussen verweerde rotsblokken stond de kleine, bladerloze eucalyptus.