M’n kamer was op de eerste verdieping aan de achterkant van ons grote huis. Een breed openslaand raam gaf uitzicht over ruime grasgazons met bloemperken, dichte bossen van struiken en heesters, ranke sparren en machtige bruine beuken; daarachter was de rivier en aan de overkant van de rivier lagen de scheepshellingen met roestrode ijzeren karkassen van boten, die op stapel stonden, hoge kranen, een smidse, waarin het vuur oplaaide en donkere rookwolken omhoog dreven, en loodsen van gegolfd plaatijzer. Op de donkere, modderige grond lagen de rails vaneen smalspoor; er stonden een paar lage, platte lorries, waarvan een op zijn kant gevallen was. Over de rivier voer een praam; een slordige, vierkante lap zeil stond bol inde voorjaarswind. Verder weg waren de weilanden met rechte sloten en greppels, rijen knotwilgen, waarvan de jonge twijgen reeds in blad stonden en weelderige bosjes elzen, berken en eikenhakhout.
Als kleine jongen hield ik er reeds van urenlang in
kamer, waarvan de ramen nog dicht waren, omdat de wind er op stond. De grote klok inde hall tikte traag. Een wintervlieg vloog zoemend langs de ruiten, op zoek naar een uitweg; ik keerde me om, haalde mijn zakdoek te voorschijn en drukte het beest dood. Daarna schoof ik de gordijnen een eindje dicht, alsof ik bang was, dat iemand me van buiten af zou kunnen zien, ik nam een stoel, ging er op staan en pakte het kistje van de hoge, gebeeldhouwde kast. Op mijn tenen lopend over het dikke smyrnatapijt bracht ik eerst de stoel weer op z’n plaats eer ik met het kistje, dat ik voorzichtig op mijn handen droeg, naar boven ging, waar ik het in mijn kamer op tafel zette.