Mijnheer Van Oordt haalde de schouders op. Inderdaad, gaf hij toe, was het een opzettelijk inde stam gegrift menselijk gelaat, hoewel men het bij een oppervlakkige beschouwing ook voor een grillige speling der natuur zou kunnen aanzien, die hier knoesten en kerven had doen samengroeien, tot iets, dat op een aangezicht leek. Maar hij kon niet zeggen, dat het bovendien nog enige gelijkenis vertoonde met het gelaat van iemand, die hij zou hebben gekend. En toen ikzelf het ook nog even van nabij bekeek, meende ik, dat hij gelijk had. De vormen van het voorhoofd, de ogen en de neus, waren nauwelijks aangegeven in enkele vage lijnen; kin en mond gingen geheel schuil ineen kroezige, volle baard. Eindelijk vroeg vader aan mijnheer Van Oordt of hij zich oom Becker nog herinnerde en Van Oordt glimlachte, alsof hem plotseling iets inviel, dat hem buitengewoon vermaakte, maar zei meteen:
„Oom Becker? Ja. Maar hij kan je dit kistje niet gestuurd hebben. Hij moet immers al meer dan tien jaar dood zijn.”
En toch, zei vader, deed het gezicht, dat inde stam van de kleine, dode eucalyptus was gekerfd, hem aan oom Becker denken.
Verder werd er die avond niet over gesproken. Vader zette het kistje weer op de kast, waar het reeds zo lang gestaan had; moeder, die bezig was geweest om de kleine Deborah naar bed te brengen, kwam beneden; mijnheer Van Oordt begon te praten over zijn plannen om in Duitsland zakenrelaties aan te knopen, eer hij terug ging naar Afrika; ikzelf maakte mijn huiswerk af.