Dat moest een bijouteriedoosje zijn, riep grootmoeder opgetogen uit; we zouden zien, dat ze gelijk had, want daar kon slechts een snoer kostbare parels in liggen. Moeder scheen het met haar eens te zijn, doch grootvader beweerde, dat er iets anders in was. Geen parels en ook geen klomp goud, zoals hij eerst gedacht had, of een brok ruwe diamant, zoals vader meende, maar een prachtige dolk met zilver lemmet en een met parelmoer ingelegd heft van gepolijst sandelhout, zoals oude vorsten gebruikten om een ontrouwe geliefde of een in ongenade gevallen gunsteling te doden. Vader daarentegen merkte glimlachend op, dat oude Australische vorsten hiervoor geen dolk maar een knots of een bijl gebruikten, een opmerking, die me griefde en heel graag zou ik hem het kistje uit handen genomen hebben, om het zelf open te maken. Ik was er van overtuigd, dat grootvader gelijk had en dat in het cederhouten kistje op een fraai kussen van rood satijn een dolk lag, die dan natuurlijk voor mij bestemd was. En reeds overlegde ik of moeder wel goed zou vinden, dat ik die dolk op zondagen droeg, toen vader, nog steeds glimlachend, maar met een plechtig gebaar, alsof hij een gewijde handeling verrichtte, het deksel van het kistje optilde. Ik hield mijn adem in en mijn ogen straalden van verwachting. Maar groot was mijn teleurstelling, toen dadelijk nadat vader het deksel open gemaakt had ook de zijkanten, de voor- en achterkant neerklapten. En daar, oprijzend uiteen
kwam en uit dit kistje, nog weer in papier verpakt, een ander, sierlijk bewerkt, van cederhout, misschien vijf en twintig of dertig centimeter hoog en bijna even lang en, breed.