„Den laatsten tijd hebben verscheidene anderen diezelfde vraag gedaan. Obede was de eerste, maar niemand wist hem er antwoord op te geven. Obede zegt, dat u Tarzan is, de vijand van Obede en zijn volk; maar mijn vader, Khamis, zegt, dat u de Rivier Duivel is en dat, als u weg wilde gaan, u zich ineen slang zou kunnen veranderen en door den ijzeren ring kruipen, die om uw hals zit. De menschen zjjn benieuwd, waarom u het niet doet, en velen van hen beginnen te gelooven, dat u heelemaal niet de Rivier Duivel is.”
„Kom wat dichter bij mij, schoone Uhha,” fluisterde Miranda, „opdat geen andere ooren dan die van jou mogen hooren, wat ik je vertel.”
Het meisje kwam iets naderbij en boog zich over de gehurkte gedaante heen.
„Ik ben werkelijk de Rivier Duivel,” zei Esteban, „en ik kom en ga, al naar ik dat wil. ’s Nachts, als iedereen in het dorp slaapt, waad ik door de rivier, de Ugogo, maar ik kom eiken morgen weer terug. Ik wacht, totdat ik weet, wie hier mijn vrienden, en wie mijn vijanden zijn. Ik weet al, dat Obede geen vriend van mij is, en van Khamis ben ik ook nog niet zoo heel zeker. Als Khamis een goede vriend van mij was, dan zou hij mij lekker eten en bier gebracht hebben. Ik zou natuurlijk kunnen weggaan, als ik dat wilde, maar ik wacht om te zien, of er ook iemand in het dorp van Obede is, die mij van mijn ketting bevrijden zal. Ik zal dan weten, wie mijn beste vriend is. Zou er zoo iemand zijn, dan zou dezen het geluk altijd toelachen, al zijn wenschen zouden vervuld worden, en hij zou een hoogen ouderdom bereiken, want hij zou niets te vreezen hebben van den Rivier Duivel, die hem in alles, wat hij ondernam, zou helpen. Denk er echter aan, Uhha, dat je niets vertellen mag van wat ik nu tegen je gezegd heb. Ik zal nog een poosje wachten, en als er dan in het dorp van Obede nog geen goede vriend is, die mij verlossen wil, nu, dan keer ik naar mijn vader en moeder en de Ugogo terug en verdelg het volk van Obede. Niet een zal er inleven blijven.”
Het meisje sprong verschrikt een stap terug. Het was duidelijk, dat zij onder den indruk geraakt was.
„Wees niet bang,” zei hij op geruststellenden toon. „Ik zal je geen kwaad doen.”
„Maar als u al het volk verdelgt?” vroeg ze.
„Dan kan ik je natuurlijk niet helpen,” zei h\j. „Laten we echter hopen, dat mij iemand komt bevrijden, en ik dus weet, dat ik hier tenminste één goeden vriend heb. Kom, ga nu maar