Ik hoop dat hij ongeneeshjk is.
(Schaarbeek, 1936)
Merkt gij dat nu pas? Ik wil geen borrel meer met u drinken, bedrieger. Dat komt dan prachtig uit, want ik ben geheelonthouder! Maar ik kan u, om u de smaak van het Vaderlandsch Vocht niet te vergallen en uw ziel de rustte geven waar zij blijkbaar naar snakt, in gemoede verzekeren, dat van de twee zwetsers welke ik ten tooneele voer, mij diè het naast aan het hart ligt, welke u het meeste tegenstaat. De schuchtere jonkman, die in deze dialogen altijd ongelijk schijnt te hebben, is het heden; de dikdoener, die het hoogste woord voert, het verleden. De omstandigheden hebben hem het zwijgen opgelegd. Maarde bedeesde knaap is er bij het stijgen der jaren niet positiever en niet brutaler op geworden.