De zomer is er voller, zachter,
En door een gouden lijst omlijnd
Blijft het woud van de torens achter
Als de zon aan de kim verdwijnt.
Herfst maakt oud goud van duizend dingen,
Kruinen verzamelen gerucht,
En een meeuw op flitsende zwingen
Wiekt als een veldslag door de lucht.
Winter dwaalt langs bevroren grachten
Als een oud en gebogen man,
Met een dunne laag witte en zachte
Sneeuw op zijn kraag van astrakan.
En op de maat van de seizoenen
Zingt het carillon hoog of laag,
En dalen schuchtere visioenen
Uit de hemelen naar omlaag.
Gaper, gaap aan den ouden gevel,
Torenhaan, kraai uw roestig lied;
Meermin, verlies u in den nevel
Van het over-IJsch oeverriet;
Torenwoud, tors de klare nachten;
Olmen, rijst omhoog in uw stam;
En verhef u boven uw grachten,
Onbeschrijfelijk Amsterdam.