Laat de zwaan der verbeelding zweven
Over der olmen overvloed,
Waar hij tuurt, het is om het even,
Wil de ziel nestelen voorgoed.
Want binnen de lasso’s der grachten
Is het leven zoo warm en klein,
En men bouwt een nest van gedachten
Achter een blinkend raamkozijn.
Maar ook aan het IJ wil men leven
Waar men zoo, uit zijn ruit vandaan
Als stond het huis met zijn voorsteven
In ’t water uit varen kan gaan.
Het is er zoo groen en zoo donker
Alsof men onder water woont
En door geheimzinnig geflonker
Altijd dieper wordt meegetroond:
Naar het rijk van de zeemeerminnen,
Met haar zilveren schubben aan;
Naar een rijk met ivoren tinnen,
En naar ’t rijk van den monaan.
Het voorjaar is er anders, rijper,
In de parken vol ruischend groen,
En de merel fluit als een pijper
Als zijn fuga’s door het plantsoen.