Voorbij aan eeuwen die zijn pracht verminken,
Voorbij aan weemoed en verzadiging,
Tot waar ik uit zijn helle bron kan drinken,
Bij de góden gezeten in den kring.
Apollo reikt zijn hoofd in de planeten,
En hij plant zijn voetzool naakt op den grond:
Ik wil mij nabuur van de sterren weten
En met de aarde één zijn in verbond.
Ik wil geen schaduw van den hemel dulden
Over den bodem van mijn aardsch bestaan,
Noch dat de lasten van mijn aardsche schulden
Als doode manen aan den hemel staan.
Als ik geen god ben, ben ik een der góden,
In een rijk onder eigen vrij beheer,
En als ik eenmaal rust onder zijn zoden,
Keer ik in rozen en liederen weer”.
Hoog op haar zuil staren de priesteressen
Peinzende in de lage rozen neer,
En soms naar de Palatijnsche cypressen,
Koel en strak, als uit een helder weleer.
De dag vergaat en lange schaduwflanken
Strekken zich aan den voet der tempels uit;