VOORREDE.
Zeker meer dan anderen zijn wij door de omstandigheden in de gelegenheid gesteld om een Indonesisch volk in zijn oorspronkelijken toestand te bestudeeren. Toen wij in Midden-Oelebes kwamen, waren de Toradja’s nog niet op noemenswaardige wijze in aanraking gekomen met Europeanen of ook met andere volken van den Indischen Archipel. Alleen tot de hadden zij in nauwere betrekking gestaan. Wij hadden dus alle gelegenheid de lieden in hun doen en laten gade te slaan, terwijl zij zich aan ons voordeden, zooals zij waren. Hierdoor is het ons mogen gelukken menigen blik te slaan in hun leven, terwijl het vertrouwen, dat zij langzamerhand in ons gingen stellen, ons ook de gelegenheid aanbood een en ander te ervaren omtrent hun zieleleven. Zoo konden wij een schat van gegevens verzamelen, welke wij der Nederlandse!! Indische Kegeering ter uitgave aanboden. Bij Besluit van den 9den Juli 1910, 1T 23 werd door Haar tot de uitgave van ons werk besloten, en wij zijn Haar voor dit besluit zeer dankbaar.
De bewerkte stof hebben wij zoodanig verdeeld, dat de eerste twee deelen, bevattende de aardrijkskundige beschrijving van het door de Bare’e-sprekende Toradja’s bewoonde gebied, hunne geschiedenis, hunne zeden en gewoonten en hun godsdienst door Alb. C. Kruyt zijn bewerkt, terwijl het linguïstisch gedeelte, vervat in het derde deel, door N. Adriani is geschreven.
Aanvankelijk was ons voornemen ook de Sigi’sche Toradja’s van het estelijk gedeelte van Midden-Oelebes in onze beschrijving op te nemen, maar wij hebben hiervan afgezien, in de eerste plaats omdat onze kennis van genoemde Toradja’s veel geringer is dan die van de Bare’e-Toradja’s; en in de tweede plaats om het beeld van de laatsten niet te verzwakken. Wij hebben er ons dus toe bepaald hier en daar ter vergelijking eenige mededeelingen van andere Toradja-stammen aan de beschrijving van de Bare’e-sprekers toe te voegen.
Tot nu toe was de literatuur over de Toradja’s afgescheiden van onze eigen opstellen zeer gering. Het eerste wat over de Toradja’s in druk is verschenen, is van taalkundigen aard, de „Bijdrage tot de kennis der talen en dialecten op de eilanden Luzon, Fanaï, Balangingi, Solog. Sangi en op Noord- en Midden-Selebes”, van de hand van l)r. J. G. F. Riedel, opgenomen in Deel XXXIII der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap (1808). Op blz. 34—30 van deze Bijdrage vindt men vijf kleine