BLADZ, slavenkwestie, 155. Slavenhoudende stammen, 156. – De reden van 117 het verschil tusschen slavenhoudende en niet slavenhoudende stammen, 157. Afkomst der slaven, 158. Verschil in karakter tusschen vrijen en slaven, 160. Het lot der slaven, 161. Invloed der slavernij op de verschillende stammen, 163. Invloed der slavernij op de oeconomische verhoudingen, 164. – Haar invloed op het karakter, 165.
VIII. Begrippen van recht 167 Algemeene opmerkingen over het rechtsgevoel der Toradja’s, 167. – Het dorpshoofd behandelt de rechtszaken, 169. Het bespreken van eene zaak (monoentoe), 170. – Eedsaflegging, 173. De gedachte,waarop de eed berust, 174. – Godsoordeelen, 174. – Het godsoordeel met speren (m o ge g o), 175. – Het duiken (m e nt j i 1 i, me 1 o j o), 177. – Het duel als godsoordeel, 178. – Het godsoordeel der To Napoe, 178. – Doodstraf op moord, 178. – Verwonding en doodslag, 188. – Doodstraf op landverraad, 185. – Doodstraf op overspel, 186. – Doodstraf op bloedschande, 187. – Doodstraf op diefstal, 187. – Boeten, 188. – Grootte der boeten, 189. – Het beëindigen van eene zaak, 191. – , Schuldzaken, 192. – Het verloochenen van een familielid, 192. – „Buffelshalen”(mebaoela), 194. Monggoeraroe, 195. Mopangaja, 195. Pandelingen, 197. Slavenrecht, 197.
IX. Oorlogvoeren 200 I. Aanleidingen tot oorlog, 200. Oorlog met Loindang en Kinadoe, 202. ~ Oorlog met To Lemo, 206. Onzijdigheid van dorpen, 207. Dapperheid, 209. Oorlogstaktiek, 211. I°. Loeren langs den weg op voorbijgangers, 211, 2°. Het aanvallen van een dorp, 212. 3". Het belegeren van een dorp, 214. 4°. Strjjd in het open veld, 218. Het vragen om hulp in den oorlog, 219. Krijgsgevangenen, 220. Vrede sluiten, 223. Vredesvoorwaarden, 224. Vriendschap zweren, 225. Gevolgen van den oorlog, 226. Verliezen in den oorlog, 226.
11. Het deelnemen der voorouders in den strijd, 228. De reden, waarom men ten strijde trok (tadea), 229. Wijzen van wichelen, voordat men ten strpe trok, 230. De voorganger in den stip, 232. Het schelpensnoer (batoe rangka), 233. Voorbehoedmiddelen (pakoeli), 234. De achterblijvende familieleden, 234. Het begraven van het ei, 236. Het eten van dapper makende middelen, 237. Wat men met het hoofd van den verslagens deed, 238. Het lijk van den verslagene, 238. Het thuisbrengen van het hoofd, 239. Het brengen van het hoofd in den tempel, 241. —De krijgszang (moënto, mondo’oe – oo), 242. Het terugkeeren van een sneltocht in de Berglandschappen, 243.
X. Geestelijke en godsdienstige begrippen 245 De schepping, 245. De mythe van den nacht, 246. Het Parades, 246.
De zondvloed, 247. De ziel van den mensch, 247, Namen voor zielestof, 248. Verblijfplaats van de zielestof, 248. Niezen, 249. Gedaanten van de zielestof, 250. De zielestof verwijdert zich van het lichaam, 251. Droomen en droomuitlegging, 252. Weerwolf, 254. Heks, 262. Zielestof van dieren, 263. Zielestof van planten, 266. Goden en geesten; i Lai en i Ndara, 268. Poeë di Songi en andere góden, 269. Poeë mPalaboeroe, 269. Regendroppels zyn tranen der góden, 273. Verkeer tusschen góden en menschen, 273. – Lagere góden en geesten, 274. Lagere geesten op de aarde, 275. Offers aan góden en geesten. Offertafeltjes, 278. Vogels als afgezanten van de góden, 279. Vereering van zielen van afgestorvenen, 281. Vereering van