KLEIN DUIMPJE.
Daar was ereis een arme houthakker, die leefde in een héél klein hutje, midden in een héél groot bosch. Dat hutje was zóó klein, dat er ternauwernood plaats in was voor hem en zijn vrouw, maar nu hadden ze nog zeven kinderen! Zeven jongens waren het, Hans en Frans en Jan en Stan en Joop en Jaap, maar de zevende heette Klein Duimpje. Dat kwam, omdat hij niet veel grooter was geweest dan een duim, toen hij werd geboren, en omdat hij nu, al was hij zeven jaar, nog niet eens boven de tafel uit kwam kijken. Maar al was hij een peuterklein kereltje, hij had meer verstand dan zijn zes groote broertjes bij elkaar, en dat wil heel wat zeggen.
De ouders waren zóó arm, dat ze dikwijls nog geen droge boterham konden verdeelen onder de zeven hongerige jongetjes. Dan kookte de moeder wat moes van wortelen en bramen, maar dat hielp niet veel, en dan lagen de kinderen dikwijls tot laat in den nacht te woelen in de donkere .bedstee, waar ze met z’n allen sliepen.
En s morgens vroeg zei de vader dan : „Vooruit jongens, allemaal mee helpen! Werken is het beste middel om den honger te vergeten.
Dan nam hij zijn bijl en hakte hout en de kinderen sprokkelden dorre takken, die de moeder samenbond tot groote bossen en tot kleine bossen.
Eens, s avonds laat, terwijl de broertjes sliepen, lag Klein Duimpje wakker en toen hoorde hij hoe zijn moeder tegen zijn vader zei: