KERSTLIED.
Ijl donst ze neer . . de witte sneeuw . .
Geruischloos als de Englenschaar, Die eens de Blijde Boodschap bracht
In heil’gen nacht . . zoo zacht . . zoo zacht
Daalt van omhoog die reine vacht.
Diep zinkt de voetstap zacht en dof,
Al wat er neer komt op de aard’ Moet nu als sneeuw geruischloos zijn
In dezen nacht, zoo rein . . zoo rein, Waar alles harmonie zal zijn.
Fijn klinken door het luchtruim heen
De avondklokken . . wijd en zijd . . Vertellen ons van ’t Christuskind
Zoo zacht gezind, zoo zacht gezind, Dat ge in den stal van Bethlem vindt.
Daar ligt het op wat stroo ter neer.
Zóó schamel is zijn kleine krib.
Maar boven ’t kribje glanst een ster. Haar flonk’rend licht straalt ver .. zoo ver ..
Symbool van ’t kindje, deze ster.
Zacht kindje wordt een knaapje zacht,
Zacht knaapje wordt een reine man. En liefde is Zijn grootste macht,
Waarmee Hij ieder, ieder wacht
Die weent in droeven levefis-nacht.