Roodkapje.
Een huisje met een rieten dak,
Een deurtje met een steenen trapje, Twee raampjes met een grasgroen luik,
Aan iederen kant een rozenstruik,
Daar woonde ons Roodkapje.
Roodkapje stond in 't keukentje,
Waar moeder ronde koeken bakte. Het deeg viel sissend in de pan, Roodkapje proefde nu en dan,
Waarbij ze lekker smakte.
En toen de koek gebakken was,
Nam moeder 't mooiste half dozijntje, En ook een schaaltje rijstebrij, ^ Zes versche eiertjes daarbij,
En een zoet kruidenwijntje.
Dat alles deed ze in een mand,
Toen riep ze 't smullende Roodkapje, En zei: „Breng jij dat nu eens vlug
Naar zieke Grootje, maar wees terug Op tijd voor 't avondpapje!
Niet blijven spelen in het bosch,"
„Neen moeder, zei Roodkapje zoetjes. „Op t paadje is er geen gevaar,
Maar verderop verdwaal je maar!
Breng Grootje duizend lieve groetjes."