De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche zeeroovers, 1609-1621

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    XIX. ENGELAND, SPANJE EN DE BARBARESKEN

    ’t Hoen, die in 1619 zijn eerste reis als kapitein naar de Middellandsche Zee maakte. In de Portugeesche hoofdstad was het juist groot feest ter eere van den zoon des konings, die met zyn jonge Fransche gemalin op verlangen van Philips III toen reeds werd ingehuldigd. Optochten en waterfeesten hadden plaats, waaraan luister werd bijgezet door oorlogsgaleien, die daartoe te Cadiz waren opgesierd en voorzien van riemen met vergulde bladen. Het was een attractie te meer, toen een oorlogsschip de rivier kwam opzeilen met

    een schaloos geschoten prijs op sleeptouw, aie, aau ue achteruit sleepende vlag, kenbaar was als een veroverde piraat. De Hollander kwam met zijn prijs ten anker onder het klooster waar de vorstelijke personen verblijf hielden. Zijne Majesteit toonde belangstelling voor het geval en verlangde den kapitein te zien: ’t Hoen werd door ’s konings admiraal ontvangen „ende zeer wel getracteerd ende onthaelt” x).

    Reeds eerder kwam de spontane samenwerking tusschen Moy Lambert en een Spaanschen commandant ter sprake, de „groote vrientschap”, door de Spanjaarden bewezen aan het kloeke scheepsvolk van kapitein Bras en de hoffelijke ontvangst, die admiraal Haultain alom genoot2). Zóó minzaam konden Spaansche autoriteiten, in het bewustzijn van eigen nationale superioriteit, zich gedragen jegens gewapende schepen van de rebelleerende gewesten, wanneer deze zich voor een lofwaardige zaak beijverden.

    1) Copie van een brief uit Lissabon, dd. 29 Juni 1619. Over de galeien schreef Quast vanuit Cadiz, dd. 23 Juni 1619 (beide in Lias Adt. 1619).

    2) Zie boven, blzz. 124—126, 147.