De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche zeeroovers, 1609-1621
XV. „GEWAPENT IN OORLOGE
Algiers getoond, en wel door twee oorlogsschepen, die de scheepsboot van een piraat, met eenige Algerijnen bemand, hadden opgevangen. De Nederlandsche zeeofficieren wilden hun gevangenen uitwisselen tegen landgenooten, doch geraakten daarby, ten aanschouwe van de Algerijnen, in een hoogloopenden twist met hun consul, zoodat dit vlagvertoon ’s Lands reputatie tegenover de piraten allesbehalve verhoogde *).
Allen, die by de zeevaart betrokken waren, wenschten vurig dat de Staten aan de onzekerheid een einde zouden maken door krachtige en vooral spoedige maatregelen, want de vloot van Quast bevond zich sedert December van het vorige jaar in zee en zou dus weldra binnenvallen. Het was wederom de Amsterdamsche Admiraliteit, die een lans brak voor het principe, dat de groote scheepvaartroutes voortdurend bewaakt moesten blijven i) 2 3). Haar gedeputeerden, die in Juli 1619 dit punt met een commissie uit H. H. M. bespraken, hadden licht werk: het was eindelijk een communis opinio geworden, dat men „gewapent” behoorde te blijven, hoe de verhouding tot de roofstaten zich ook mocht ontwikkelen.
Vrij spoedig, op den 24sten Augustus 1619, gaven de Staten hun fiat op het belangrijke plan, ontworpen door een besogne tot de zeezaken, om van nu af aan twee vloten, van dertien schepen elk, te onderhouden. Een dier twee zou in den zomer dienst doen, en in het begin van April uitloopen; de andere was voor den winterdienst bestemd en zou op 1 October gereed moeten zijn. De vloten moesten den dienst in de Middellandsche Zee van elkaar overnemen; voor gaan en keeren werd telkens een maand gerekend; elke vloot zou dus acht maanden zee moeten kunnen houden. Voor de eerste reis zou men de drie schepen, die in Mei 1619 waren afge-
i) Journaal van Kapitein Albert Comelisz ’t Hoen: S. G. Adts.zaken nr 10 (oud nr 953). R. G. P. 10, nr 364. De brief van Jan Albrechtsz Coen,
met klachten over De Keyser, op 9 Dec. 1619 ter S. G. ontvangen (zie R. G. P. 10, blz. 834, n) is ongetwijfeld van kapitein ’t Hoen.
3) Res. S. G. 25 Juli 1619.