De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche zeeroovers, 1609-1621

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    XIV. EEN OVERWINNING VAN DE OOSTERSCHE DIPLOMATIE (1619).

    Rij de voorbereiding van de eerste groote expeditie, in 1617, was in regeeringskringen de vrees geuit, dat een gewapend optreden tegen de Rarbaresken nadeelige gevolgen zou kunnen hebben voor onze betrekkingen met Constantinopel *). De Staten zagen dus met evenveel belangstelling uit naar brieven van onzen gezant aldaar, als naar berichten van de vlootcommandeurs.

    Korten tijd na het vertrek van de oorlogsexpeditie onder Moy Lambert werd in Den Haag een missive van Haga ontvangen over den indruk, dien Quast met zijn gewelddadig optreden in het voorjaar van 1618 had teweeg gebracht. De Staten-Generaal konden gerust zyn: hoewel door de Nederlanders een aantal gevangenen over boord was geworpen, hadden de Algerynsche gedeputeerden, thans te Constantinopel aanwezig, Haga in het minst niet lastig gevallen; integendeel, zy wenschten de oude betrekkingen met de Republiek weer aan te knoopen en strooiden alom in de stad het gerucht uit, dat zy vrede hadden gemaakt met de Nederlanders 1 2). Van een zware zorg bevrijd antwoordden de Staten aan Haga, dat zy veertien schepen uitgezonden hadden om nog meer schrik onder de roovers te verspreiden, en dat zij voornemens waren een tweede eskader te doen volgen.

    Intusschen was men weer eenige maanden verder; het tweede eskader was gereed gemaakt, en ditmaal kwamen berichten binnen over de uitwerking van Moy Lamberts expeditie.

    Op den 7den November 1618 ontvingen de Staten van De Keyser de tijding, dat de actie der vloot een furie had ontketend binnen Algiers en dat hy zelf groot gevaar had geloopen te worden omgebracht. Hy smeekte H. H. M., hun

    1) Zie hierboven, blz. 108.

    2) Haga aan de S. G., dd. 10 Apr. nopel 1617—1619.

    —, ree. 2 Juni 1618: Lias Constant!-