De beveiliging van de zee tegen Europeesche en Barbarijsche zeeroovers, 1609-1621

  • Kopieer en plak deze bronvermelding in je document

Er is helaas een probleem met het ophalen van de afbeelding.

Dit kan twee oorzaken hebben:

  • De publicatie is nog niet beschikbaar in Delpher, maar zal dat binnenkort wel zijn.

  • Er is een tijdelijke storing met het laden van de afbeelding.

  • Probeer het later opnieuw.

    Onderstaande tekst is niet 100% betrouwbaar

    xm. OORLOG TEGEN DE ALGERIJNEN (1618)

    op twee en drie Juni geleden verliezen een aanzienlyke verzwakking van de Algerijnsche vloot. Moy Lambert zag een dertigtal schepen achter het havenhoofd der stad gemeerd, en werd met hevig vuur uit die schepen en van de kasteelen ontvangen. Niet voornemens zijn kleine vloot van negen schepen roekeloos te wagen, heeft hij een paar salvo’s afgègeven en is spoedig verder gezeild. Voor Tunis heeft hij evenmin iets kunnen uitrichten. De wijze, waarop de oude, ervaren commandeur zelf over deze aanvallen schrijft, dóet vermoeden dat hij met zijn kleine macht niet voor de roofde118 zou zijn verschenen, indien zijn instructie hem zulks niet had geboden.

    Hij heeft zich verder bepaald tot kruisen in het westelijk hekken der Middellandsche Zee, dertien schepen sterk nu, want vier schepen, die dien zomer een O. I. retourvloot hadden opgewacht, hadden zich onder zijn vlag gevoegd.

    De uitzending van een versterkingseskader naar de Middellandsche Zee behoorde als een noodzakelijk onderdeel bij het oorlogsplan, dat in Januari 1618 was beraamd. Dit eskader was destijds reeds aangewezen: het zou bestaan uit de schepen van Quast, die daartoe, terstond na hun terugkeer uit zee, zouden worden gereed gemaakt. Evenwel waren de Staten slechts schoorvoetend tot het besluit gekomen, de eerste oorlogsvloot, nl. die van Moy Lambert, in zee te zenden, en zij hadden tot het laatst gehoopt, dat Quast geruststellende tijdingen zou meebrengen. Zouden zij, nu de teerling was geworpen, zich in staat toonen, vol te houden?

    Weldra bleek, dat zij hiertoe niet geneigd waren en dat bij het meerendeel der Statenleden een groote tegenzin tegen dezen oorlog bestond.

    Tal van voorstellen werden gedurende de herfstmaanden van 1618 tusschen de centrale regeering en de marinebesturen gewisseld. Den Haag sprak van enkele schepen, uit te zenden voor korten tijd, alléén bewesten Gibraltar; Amsterdam protesteerde en ontwikkelde een plan, waarin de lijn doorgetrokken werd die in de „ordre” van Januari 1618 reeds was aangegeven: niet slechts moest terstond een vloot worden uitgezonden, om die van Moy Lambert af te lossén, maar men moest zich tevens voorbereiden op een nieuwe