XII
VOORREDE
eenige historische beteekenis verworven hebben. Zoo kon ik er mij in het bijzonder op toeleggen het ontstaan van het, voor het geslacht Elias zoo karakteristieke, type van den diep in locale verhoudingen wortelenden humanen en „nederigen” — en daardoor populair en — Christen-regent te schetsen. Zooals den lezer zal blijken is het juist in het voortbrengen van deze figuur, dat onze familie heeft uitgemunt.
Dat dit werk tot een goed einde kon worden gebracht heb ik in de eerste plaats te danken aan den daadwerkélijken bijstand, mij van ambtelijke en bevriende zijde zoo ruimschoots verleend. Met groote erkentelijkheid moet ik hier gewagen van de hulp en voorlichting, die ik mocht ondervinden van de heeren Dr. Bijlsma, algemeen rijksarchivaris, en Mr. Meilink, rijksarchivaris, te ’s-Hage, Jhr. Mr. Martens van Sevenhoven en Baart de la Faille, rijksarchivarissen te Arnhem en te Haarlem, Mr. Le Cosquino de Bussy en Dresch, gemeente archivarissen te Amsterdam en Alkmaar. Meer in ’t bijzonder ben ik dank verschuldigd aan Mej. Mr. J. C. van Es, te ’s Gravenhage die zich te mijnen behoeve zoo menige inspannende nasporing in den „rijstebrijberg” van ’t Haagsche Rijksarchief getroostte, aan Mej. W. H. Rinse te Amsterdam, voor vele kostbare gegevens uit het Amsterdamsche Notarieele Archief, en aan mijn vriend Mr. Dr. J. Belonje, te Alkmaar, die mij met zijn uitgebreide kennis van Noord-Holland’s historie ter zijde stond en aan wiens ongeëvenaarden speurzin het steeds weer gelukte uit de meest onwaarschijnlijke schuilhoeken van zijn geliefd gewest de meest verrassende documenten te voorschijn te tooveren!
Ten slotte moge ik hier nog mijn goeden Vader gedenken, die ééns door de verhalen uit zijn jeugd [hij was in 1834 geboren en de tijd vóór 1851 stond hem nog helder voor oogen) het „jongste verleden” van onze familie voor mij deed herleven. Aan zijn evocatiën van „den goeden ouden tijd” zijn ettelijke gegevens, die mijn laatste hoofdstuk verlevendigen, ontleend.
Zeist, December 1936.